ECLI:NL:GHAMS:2021:1961

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.276.080/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de hoofdverblijfplaats en de kinderalimentatie van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, en de vrouw, verweerster in hoger beroep, zijn ouders van de minderjarige, geboren in 2015. Hun huwelijk is ontbonden op 21 juni 2018. Bij de echtscheidingsbeschikking is een ouderschapsplan vastgesteld, waarin is bepaald dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. De man heeft in hoger beroep verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen en om een wijziging van de zorgregeling en kinderalimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2020 hebben partijen aangegeven dat hun communicatie is verbeterd en dat zij overeenstemming hebben bereikt over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling. Het hof heeft deze afspraken vastgelegd in de beschikking. De man heeft ook verzocht om verlaging van de kinderalimentatie, die door de rechtbank was vastgesteld op € 269,- per maand. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 235,- per maand moet betalen van 24 december 2019 tot 1 juli 2020, en € 189,- per maand vanaf 1 juli 2020. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de eerdere beschikking is gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.276.080/01
Zaak- en rekestnummer rechtbank: C15/289771 / FA RK 19-3321
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Z.C.E. Houben te Velsen-Zuid,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.H. Fridsma te Heemskerk.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: de rechtbank) van 24 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 maart 2020 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 24 december 2019.
2.2
De vrouw heeft op 12 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 oktober 2020, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 november 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 27 november 2020.
2.4
Uit de bijlagen bij het hierboven genoemde journaalbericht van de zijde van de man van 26 november 2020 blijkt dat de goederen die hem (zullen) toebehoren bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 14 september 2020 (bijlage 1) onder bewind zijn gesteld, met benoeming van Des Bewindvoering tot bewindvoerder. Uit het emailbericht van de bewindvoerder van 26 november 2020 (bijlage 2) blijkt dat de bewindvoerder op de hoogte is van de onderhavige procedure en akkoord is met voortzetting daarvan.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Z.C.E. Houben;
- de vrouw, bijgestaan door mr. N.H. Fridsma;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. D. Aelbers.
2.6
Zoals ter zitting met partijen is afgesproken, hebben zij het hof na de mondelinge behandeling nadere financiële gegevens over het jaar 2019 toegestuurd. Daarop zijn de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 december 2020 met bijlage, ingekomen op 2 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 2 december 2020.

3.Feiten

3.1
De man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) zijn [in] 2012 in de gemeente [gemeente A] met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden op 21 juni 2018 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 juni 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders is geboren:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2015, te [geboorteplaats] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.3
Bij genoemde echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 13 juni 2018 is bepaald dat het aangehechte, door partijen in april 2018 ondertekende, ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. In het ouderschapsplan zijn de ouders onder andere overeengekomen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en dat tussen de ouders een co-ouderschapsregeling geldt.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2019 is, voor zover thans van belang, mw. M.J. Stoker benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] en is iedere beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de vervangende toestemming inschrijving school en de kinderalimentatie aangehouden.
3.5
De bijzondere curator heeft op 29 oktober 2019 een verslag uitgebracht, dat zich bij de stukken bevindt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 13 juni 2018 en in zoverre van het daaraan gehechte ouderschapsplan, bepaald dat:
- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw zal zijn;
- tussen de man en [de minderjarige] een zorgregeling geldt, inhoudende dat [de minderjarige] met ingang van 10 januari 2020 bij de man verblijft eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede gedurende de helft van de vakanties, waarbij aan de vrouw vervangende toestemming is verleend om [de minderjarige] in te schrijven en te plaatsen op de openbare basisschool [basisschool 1] te [plaats B] ;
- de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bijdrage van € 269,- per maand dient te voldoen, met ingang van 24 december 2019.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen en (voorwaardelijk), indien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem wordt bepaald:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij de vrouw eenmaal per twee weken de zorg voor [de minderjarige] draagt, van woensdag uit school tot donderdag naar school en van vrijdag uit school tot zondagavond 18.30 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] uit school haalt en op zondagavond naar de man brengt, alsmede gedurende de helft van de vakanties;
- te bepalen dat aan hem vervangende toestemming wordt verleend om [de minderjarige] per direct in te schrijven op basisschool [basisschool 2] te [plaats A] ;
- te bepalen dat de vrouw aan hem een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen van € 79,50 per maand, met ingang van 24 december 2019, althans een door het hof te bepalen bijdrage met ingang van een door het hof te bepalen datum.
Indien het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen wordt afgewezen, verzoekt hij:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] bij hem verblijft eens per twee weken van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede wekelijks van woensdag uit school tot donderdag naar school, alsmede gedurende de helft van de vakanties;
- te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen van € 109,50 per maand, met ingang van 24 december 2019, althans een door het hof te bepalen bijdrage met ingang van een door het hof te bepalen datum.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats, zorgregeling, schoolinschrijving
5.1
Partijen hebben het hof ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat hun onderlinge communicatie inmiddels is verbeterd en dat zij overeenstemming hebben bereikt over een aantal van hun geschilpunten, te weten de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , de zorgregeling en het (voorwaardelijk) verzoek van de man met betrekking tot de schoolinschrijving van [de minderjarige] . Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw en dat tussen de man en [de minderjarige] de volgende zorgregeling geldt. De man heeft [de minderjarige] bij zich in de ene week van vrijdagmiddag uit school, waarbij de man [de minderjarige] uit school ophaalt, tot zaterdagochtend, waarbij de man [de minderjarige] rond lunchtijd bij de vrouw terugbrengt. Partijen hebben ter zitting toegelicht dat de man zo gelegenheid heeft om op zaterdagochtend met [de minderjarige] te sporten. Daarbij hebben partijen ook laten weten dat indien deze regeling incidenteel moet worden aangepast, bijvoorbeeld omdat de vrouw op zaterdag een uitstapje of activiteit met haar gezin heeft gepland, partijen hierover samen in goed onderling overleg afspraken zullen maken, waarbij de man [de minderjarige] in dat geval bijvoorbeeld op vrijdagavond bij de vrouw terugbrengt. Voorts geldt dat de man [de minderjarige] in de andere week bij zich heeft van vrijdag uit school tot zondagavond (18.30 uur).
5.2
Partijen hebben het hof ter zitting gevraagd om bovengenoemde afspraken vast te leggen in de onderhavige beschikking, waarbij mr. Houben namens de man heeft verklaard de (voorwaardelijke) verzoeken in hoger beroep die zien op de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de schoolinschrijving in te trekken. Omdat partijen overeenstemming hebben bereikt en het hof hetgeen zij zijn overeengekomen niet in strijd acht met de belangen van [de minderjarige] zal dienovereenkomstig worden beslist. Het hof gaat ervan uit dat partijen, in overeenstemming met hun eerdere verzoeken, de door de rechtbank bepaalde verdeling van de vakanties bij helfte daarbij eveneens vastgelegd willen zien, hetgeen het hof evenmin in strijd met de belangen van [de minderjarige] acht.
Kinderalimentatie
5.3
Het hof dient thans nog te beoordelen het verzoek van de man tot verlaging van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie.
5.4
Het hof stelt allereerst vast dat de behoefte van [de minderjarige] van € 603,- (geïndexeerd naar 2019 € 615,- en naar 2020 € 630,-) tussen partijen niet in geschil is, zodat het hof bij de berekening van de kinderalimentatie dit bedrag tot uitgangspunt zal nemen. Voor wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie zal het hof, net als de rechtbank, uitgaan van
24 december 2019, nu ook dit punt tussen partijen niet in geschil is.
5.5
Het hof zal eerst de draagkracht van de man bepalen.
De man, geboren [in] 1982, is sinds maart 2018 werkzaam als koerier bij [bedrijf X] . Het hof volgt de man in zijn stelling dat uit zijn (inmiddels beschikbare) jaaropgaaf 2019 blijkt dat de rechtbank bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen van een te hoog inkomen is uitgegaan. Ook de vrouw heeft dit ter zitting in hoger beroep beaamd. Het hof zal daarom aan de zijde van de man uitgaan van zijn financiële gegevens over het jaar 2019, zoals deze blijken uit zijn jaaropgave over dat jaar. Daaruit volgt dat zijn fiscaal loon in dat jaar € 34.267,- bedroeg.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2019 van € 2.221,- per maand.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verteld dat hij vanaf augustus 2020 minder uren per week is gaan werken. De man werkt thans 32 uur per week. De vrouw heeft dit niet weersproken. Dat de man minder uren is gaan werken, blijkt ook uit de door hem overgelegde salarisspecificaties over de maanden augustus, september en oktober 2020. Uit deze salarisspecificaties volgt dat zijn bruto salaris in die maanden respectievelijk € 2.611,-, € 2.849,-, en € 2.780,- bedroeg. Het hof overweegt dat het gemiddeld jaarloon van de man op basis van deze salarisstroken € 32.965,- bedraagt. Hoewel de man vanaf augustus 2020 minder uren is gaan werken, is zijn gemiddeld jaarloon op basis van de genoemde salarisspecificaties (slechts) € 1.300,- lager dan zijn jaarsalaris in 2019 (zoals hiervoor vermeld). Omdat de uiteindelijke bijdrage hierdoor nagenoeg gelijk blijft, zal het hof de bijdrage van de man voor de periode vanaf augustus 2020 niet opnieuw vaststellen.
5.6
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950] nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 950 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht vanaf 24 december 2019 van € 424,- per maand.
5.7
Vervolgens zal het hof de draagkracht van de vrouw bepalen. De vrouw is geboren [in] 1991. Zij is sinds oktober 2017 werkzaam als teamleider assemblage bij [bedrijf Y] Net als voor de man zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van haar inkomensgegevens over het jaar 2019. Blijkens de jaaropgave 2019 bedroeg haar inkomen in dat jaar € 26.605,-. In 2019 ontving zij een kinderopvangtoeslag van € 1.105,-. De vrouw ontvangt geen kindgebondenbudget.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw in 2019 van € 1.860,- per maand. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw aanspraak maakt op inkomensafhankelijke combinatiekorting. De vrouw heeft dit niet weersproken. Nu uit de stukken volgt dat [de minderjarige] vanaf januari 2020 bij de vrouw staat ingeschreven, ziet het hof aanleiding om vanaf juli 2020 (te weten zes maanden nadien) bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit leidt tot een NBI van de vrouw van € 2.099,-.
Op grond van de onder 5.6 voor 2019 vermelde formule bedraagt de draagkracht van de vrouw vanaf 24 december 2019 tot juli 2020 € 246,- per maand en vanaf juli 2020 (op grond van de voor 2020 geldende formule: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975]) € 346,- per maand.
5.8
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt zoals gezegd geïndexeerd naar 2019 € 615,- per maand en geïndexeerd naar 2020 € 630,-. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw in de periode van 24 december 2019 tot juli 2020 (€ 424,- + € 246,- =) € 670,- per maand en is daarmee voldoende om in die periode te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal de beschikbare draagkracht van de man en de vrouw dan ook verdelen naar rato van deze behoefte. Dit leidt tot een aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 389,- (€ 424 ,-/ € 670,- x € 615,-) per maand in de periode tot juli 2020.
In de periode vanaf juli 2020 bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw (€ 424,- + € 346,-) € 770,- per maand en is daarmee ook voldoende om te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] in 2020. Het hof zal wederom de beschikbare draagkracht van de man en de vrouw verdelen naar rato van de behoefte. Dit leidt tot een aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoed van [de minderjarige] vanaf juli 2020 van € 347,- per maand.
5.9
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de zorgkorting moet worden toegepast.
Het hof overweegt dat [de minderjarige] in het kader van de zorgregeling gemiddeld twee dagen per week bij de man verblijft. Omdat, anders dan de man betoogt, bij een dergelijke zorgregeling een percentage van 25% passend is, zal het hof dit percentage in aanmerking nemen. Gelet op de behoefte van [de minderjarige] bedraagt de zorgkorting in 2019 € 154,- en vanaf juli 2020 € 158,-
5.1
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders in beide periodes samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van 24 december 2019 tot 1 juli 2020 € 235,- per maand bedraagt en vanaf 1 juli 2020 € 189,- per maand bedraagt.
5.11
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van partijen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.12
Het hof overweegt ten overvloede dat ter zitting naar voren is gekomen dat (de bewindvoerder van) de man voornemens is een verzoek te doen om hem toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). Het hof gaat ervan uit dat, mocht de man worden toegelaten tot de WSNP, partijen naar aanleiding hiervan in goed overleg een regeling zullen treffen met betrekking tot de kinderalimentatie.
5.13
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de zorgregeling en de kinderbijdrage, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat tussen de man en [de minderjarige] een zorgregeling geldt, waarbij de man [de minderjarige] bij zich heeft:
  • in de ene week van vrijdagmiddag uit school, waarbij de man [de minderjarige] uit school ophaalt, tot en met zaterdagochtend, waarbij de man [de minderjarige] rond lunchtijd naar de vrouw terugbrengt;
  • in de andere week van vrijdagmiddag uit school, waarbij de man [de minderjarige] uit school ophaalt, tot zondagavond (18.30 uur), waarbij de man [de minderjarige] naar de vrouw terugbrengt;
  • gedurende de helft van de vakanties.
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 24 december 2019 tot 1 juli 2020 op € 235,- (TWEEHONDERVIJFENDERTIG EURO) per maand en vanaf 1 juli 2020 op € 189,- (HONDERDNEGENENTACHTIG EURO) per maand, voor wat betreft toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
bekrachtigt de bestreden beschikking waarvan beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 22 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.