ECLI:NL:GHAMS:2021:1956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.288.048/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met autisme en een licht verstandelijke beperking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 8 oktober 2020 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd tot 29 juli 2021. De vader heeft geen verweer gevoerd en de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, heeft de belangen van [minderjarige] behartigd. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds 2018 in een meeleefgezin woont en dat hij daar goed functioneert. De moeder heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en [minderjarige] over te plaatsen naar een woonvoorziening, maar het hof oordeelt dat de huidige situatie in het meeleefgezin in het belang van [minderjarige] is. De raad voor de Kinderbescherming heeft ook gepleit voor continuering van de uithuisplaatsing in het meeleefgezin, omdat [minderjarige] goed gehecht is en zich daar goed ontwikkelt. Het hof heeft de argumenten van de moeder voor overplaatsing onvoldoende geacht en de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.288.048/01
zaaknummer rechtbank: C/15/305448 / JU RK 20-1469
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.J.E. op de Weegh te Heiloo,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat: mr. Riezebos te Heerhugowaard;
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting (hierna te noemen: de GI).
Als informant is aangemerkt:
- mevrouw [X] (hierna te noemen: de meeleefmoeder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 8 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 7 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Bij journaalbericht van 26 januari 2021 heeft de advocaat van de vader meegedeeld dat hij geen verweer zal voeren en niet ter zitting zal verschijnen. Voorts blijkt uit dit journaalbericht dat de vader zich kan verenigen met de inhoud van de bestreden beschikking.
2.3
Bij brief van 2 februari 2021, bij het hof ingekomen op 4 februari 2021, heeft de raad meegedeeld ter zitting in hoger beroep mondeling verweer te zullen voeren.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 5 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op 8 maart 2021.
2.5
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, in aanwezigheid van een stagiaire;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [Y] en mevrouw [Z] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de meeleefmoeder.
De vader is met bericht van afwezigheid niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is – voor zover hier van belang – [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2008.
De ouders zijn een scheidingsprocedure gestart en wonen reeds apart van elkaar.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] is in 2012 gediagnosticeerd met een autisme spectrumstoornis en hij heeft een licht verstandelijke beperking. In 2015 is hij aangemeld bij [instelling 1] , jeugdhulp ambulant individueel zwaar. Eind 2015 werd tevens ambulante gezinsondersteuning van [instelling 2] ingezet. Toen het voor de ouders te belastend werd om [minderjarige] thuis te laten wonen heeft hij een periode bij een crisispleeggezin in [plaats] gewoond. Daarna heeft hij via de [instelling 3] een tweejarig behandeltraject in [plaats] doorlopen. Sinds 2018 woont [minderjarige] in het meeleefgezin van [instelling 4] .
3.3
[minderjarige] staat sinds 20 juli 2020 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk – bij de in zoverre niet bestreden beschikking – verlengd tot 29 juli 2021.
3.4
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging sinds 20 juli 2020 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een gezinshuis (het meeleefgezin waar hij al langer woonde).
Bij beschikking van 29 juli 2020 is [minderjarige] , voor zover hier van belang, uit huis geplaatst tot 9 september 2020, waarbij het overige verzochte pro forma is aangehouden. Bij beschikking van 8 september 2020 is, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een maand verlengd tot 9 oktober 2020 en is de overige verzochte duur van de uithuisplaatsing aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de raad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis verlengd tot 29 juli 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de raad tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis, alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis, thans het meeleefgezin, en voert daartoe het volgende aan.
De ouders willen dat [minderjarige] in een woonvoorziening verblijft omdat daar meerdere voorzieningen onder één dak worden aangeboden. Door de professionele, vaste begeleiding is er altijd toezicht en gaan de activiteiten van de kinderen altijd door. Hierdoor is er meer stabiliteit en continuïteit. De vrijwillige plaatsing in het meeleefgezin is destijds tot stand gekomen onder tijdsdruk omdat tijdens de zoektocht naar een goede verblijfplaats voor [minderjarige] , geen woonvoorziening beschikbaar was. De samenwerking met het meeleefgezin is echter nooit goed geweest. Zo is er weinig overleg met de meeleefmoeder doordat zij veel zelfstandig beslist zonder vooroverleg. Ook is er geen sprake van een leuk contact tussen de ouders en het meeleefgezin. Bovendien is de meeleefmoeder de enige professional in het meeleefgezin. Zij heeft het echter te druk om altijd toezicht te kunnen houden op [minderjarige] . [minderjarige] is thans gehecht aan de meeleefmoeder maar hij kan zich opnieuw hechten bij de [naam woonvoorziening] . Dat heeft hij eerder ook al gemakkelijk gedaan. Omdat de samenwerkingsrelatie tussen de moeder en de meeleefmoeder stroef verloopt, is in samenspraak met de ouders, de gemeente en [instelling 4] in januari 2020 besloten dat [minderjarige] zal worden overgeplaatst naar de [naam woonvoorziening] . Een andere soortgelijke woonvoorziening zal overigens eveneens passend zijn voor [minderjarige] .
Sinds de GI betrokken is bij deze situatie, is de samenwerking niet gemakkelijker geworden. De GI heeft de meerdere verzoeken van de moeder om mediation tussen haar en de meeleefmoeder op te starten, niet opgepakt. Bovendien bemoeilijkt de betrokkenheid van de GI de samenwerking met [instelling 4] doordat laatstgenoemde sinds de betrokkenheid van de GI, het niet langer nodig acht om met de ouders in gesprek te gaan. Het is thans onduidelijk met welke vragen zij terecht kan bij de GI en met welke vragen zij naar [instelling 4] moet, aldus de moeder.
5.3
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep als volgt verweerd.
De raad heeft gedurende de verschillende raadsonderzoeken, drie keer met [minderjarige] gesproken en zijn opvoedomgeving in het meeleefgezin onderzocht. Tijdens deze onderzoeken heeft de raad gezien dat [minderjarige] goed op zijn plek zit in het meeleefgezin. Hij ontwikkelt zich hier goed en het meeleefgezin gaat adequaat met hem en zijn beperkingen om. De enkele reden dat de samenwerking tussen de moeder en de meeleefmoeder stroef verloopt is onvoldoende om [minderjarige] over te plaatsen naar een woonvoorziening zoals de [naam woonvoorziening] . Een overplaatsing is thans niet in zijn belang omdat hij goed gehecht is in het meeleefgezin. Voorts is de raad van mening dat de moeder psychische hulp nodig heeft voor haarzelf, zodat zij kan leren omgaan met stressvolle situaties zoals de onderhavige, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende meegedeeld.
Het meeleefgezin is, evenals een woonvoorziening, een professionele woonplek voor kinderen met een beperking. Het enige verschil tussen deze twee voorzieningen is de gezinssetting bij een meeleefgezin. De meeleefmoeder is een professional van [instelling 4] die voldoende zicht houdt op [minderjarige] . Een overplaatsing van [minderjarige] naar een woonvoorziening zoals de [naam woonvoorziening] is thans dan ook onnodig en daarmee niet in het belang van [minderjarige] .
Er is tot op heden nog niet actief ingezet op verbetering van de samenwerkingsrelatie tussen de moeder en de meeleefmoeder omdat er recent zorgelijke ontwikkelingen zijn geweest. Hierdoor dient de GI eerst zicht te krijgen op de thuissituatie van de moeder, alvorens aan de slag te kunnen met het verbeteren van de samenwerkingsrelatie. Zodra er zicht is op de thuissituatie, zal worden ingezet op de verbetering van de samenwerking tussen de moeder en de meeleefmoeder, aldus de GI.
5.5
De meeleefmoeder heeft ter zitting in hoger beroep het volgende meegedeeld.
In een meeleefgezin is het gebruikelijk dat het meeleefkind één weekend per maand buiten het gezin verblijft zodat het basisgezin zijn banden behoudt. In die weekenden verblijft [minderjarige] bij de ouders van de meeleefmoeder. Zij zijn een officieel logeergezin van [instelling 4] . [minderjarige] heeft er veel profijt van dat hij in het meeleefgezin kan opgroeien. Hij kan zich optrekken aan de andere kinderen met wie hij graag tijd doorbrengt. Dat staat de meeleefmoeder in het belang van zijn ontwikkeling dan ook toe. [minderjarige] heeft soms behoefte aan zo’n momentje met anderen buiten het zicht van de meeleefmoeder. Dat geeft hij zelf ook aan. De meeleefmoeder is en blijf echter de meest belangrijke figuur voor hem. Op de momenten dat de meeleefmoeder [minderjarige] uit handen geeft aan een gezinslid of een begeleider bij de sportclub, is er altijd iemand die zicht op hem houdt, hij is dus nooit uit het zicht. Het is voor [minderjarige] belangrijk dat hij in het meeleefgezin blijft. Het duurde een jaar voordat hij zich vrij genoeg voelde om ondeugend gedrag te laten zien. Hij had het erg moeilijk met de vele wisselingen van woonplek voorafgaand aan zijn plaatsing in het meeleefgezin. Een overplaatsing naar een woonvoorziening zoals de [naam woonvoorziening] is dan ook niet in zijn belang, aldus de meeleefmoeder.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Vanaf 2015 woont [minderjarige] niet meer thuis bij zijn ouders. Aanvankelijk verbleef [minderjarige] in een voorziening met behandeling en vanaf 2018 in het huidige meeleefgezin, dit alles in een vrijwillig kader. Op 27 februari 2020 hebben de ouders met de gemeente en [instelling 4] overleg gehad over het plaatsen van [minderjarige] op de [naam woonvoorziening] . De directe aanleiding daarvoor was de stroeve samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de meeleefmoeder, waarover de ouders een klacht hadden ingediend. In maart 2020 is het gezin enkele malen in aanraking gekomen met verschillende hulpverleningsinstanties in verband met de escalerende thuissituatie als gevolg van de echtscheiding van de ouders. Op 20 mei 2020 heeft de Gemeente [gemeente] de raad verzocht onderzoek te doen, omdat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van [minderjarige] en zijn jongere broer [broer minderjarige] en omdat de vrijwillige hulpverlening niet toereikend leek te zijn. De raad heeft gedurende het onderzoek, zo blijkt uit het raadsrapport van 22 juli 2020, gezien dat [minderjarige] erg goed op zijn plek zit bij het meeleefgezin. Uit de brief van de GI van 25 augustus 2020 en het raadsrapport van 31 augustus 2020, blijkt dat de GI onderzoek heeft gedaan waaruit naar voren is gekomen dat [minderjarige] goed gehecht is in het meeleefgezin en dat hij er op zijn plaats zit.
De kinderrechter heeft de raad vervolgens verzocht onderzoek te doen naar een plaatsing van [minderjarige] op de [naam woonvoorziening] . In het raadsrapport van 5 oktober 2020 is opnieuw geconcludeerd dat een overplaatsing van [minderjarige] naar de [naam woonvoorziening] niet in zijn belang is. Hij gedijt goed bij het meeleefgezin waar hij inmiddels gewend is. Een overplaatsing naar een woonvoorziening zoals de [naam woonvoorziening] brengt met zich mee dat de ontwikkeling van [minderjarige] vermoedelijk zal stagneren doordat hij prikkelgevoelig is in onrustige situaties. De [naam woonvoorziening] voorziet in een woonplek voor zeven kinderen met multiproblematiek waardoor de omgeving allesbehalve prikkelarm is. Hierdoor is het de vraag of [minderjarige] in een woonvoorziening eenzelfde ontwikkeling zou kunnen doormaken als in een gezinssituatie, zoals die bij het meeleefgezin. Bovendien zal een verandering van woonplek impact hebben op de ontwikkeling van [minderjarige] , zo blijkt uit de verklaring van de meeleefmoeder ter zitting dat hij zich na een jaar pas vertrouwd genoeg voelde in het meeleefgezin om ondeugend gedrag te laten zien.
5.7
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat - in het belang van [minderjarige] - zijn plaatsing bij het meeleefgezin gecontinueerd dient te worden. Het hof zal het verzoek van de moeder in hoger beroep dan ook afwijzen. [minderjarige] woont inmiddels drie jaar bij de meeleefmoeder. Dit gaat goed, hij heeft het er naar zijn zin en is er gehecht. Gelet op de problematiek van [minderjarige] is het met de huidige stand van zaken niet in zijn belang om over te worden geplaatst naar een andere woonvoorziening, zoals de [naam woonvoorziening] . Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de door de moeder aangevoerde argumenten voor overplaatsing van [minderjarige] , ofwel tegen voortzetting van de plaatsing in het huidige meeleefgezin, onvoldoende zijn. Het meeleefgezin functioneert goed en heeft goed zicht op [minderjarige] . [minderjarige] ontwikkelt zich adequaat. In het meeleefgezin heeft hij broers, zussen, neefjes en nichtjes om mee te spelen, naast zijn klasgenootjes. Van het ontbreken van speelkameraadjes, zoals de moeder betoogt, is dan ook geen sprake.
Zorgelijk is echter de relatie die de moeder heeft met de meeleefmoeder en dat deze steeds verder verslechtert. De GI is reeds druk doende met het inzetten op verbetering van deze samenwerking. De GI heeft een Eigen Plan opgesteld in samenspraak met de moeder en haar netwerk, welke goed verloopt. De informatiestroom die vanaf de moeder komt door middel van veel e-mails, is inmiddels gekanaliseerd waardoor er meer rust kan ontstaan. Voorts ontvangt de moeder sinds enige tijd ambulante spoedhulp. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aangegeven dat dit goed voor haar werkt en dat zij hier baat bij heeft.
Bij deze stand van zaken is continuering van de plaatsing van [minderjarige] bij de meeleefmoeder het meest in het belang van [minderjarige] , zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 15 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.