ECLI:NL:GHAMS:2021:1950

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.283.893/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en toekenning eenhoofdig gezag aan de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun dochter [kind 1]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 2 juli 2020, waarin het gezamenlijk gezag werd beëindigd en de man, verweerder in hoger beroep, het eenhoofdig gezag werd toegekend. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het gezamenlijk gezag niet meer mogelijk was, en dat er geen gegronde redenen waren om van het uitgangspunt van gezamenlijk gezag af te wijken. De man betwistte dit en voerde aan dat de communicatie tussen de ouders zo slecht was dat gezamenlijk gezag niet meer mogelijk was.

Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de scheiding in 2015 ernstige communicatieproblemen zijn tussen de ouders, die zijn verergerd door de PTSS-klachten van de vrouw. Ondanks eerdere hulpverlening is er geen verbetering in de communicatie tot stand gekomen. Het hof oordeelde dat de omstandigheden zodanig zijn dat de vrouw niet in staat is om op een constructieve manier samen te werken met de man in het belang van [kind 1]. De omgangsregeling van eenmaal per maand werd als onvoldoende beschouwd om gezamenlijk gezag te kunnen uitoefenen. Het hof concludeerde dat het in het belang van [kind 1] noodzakelijk was om het gezamenlijk gezag te beëindigen en de man met het eenhoofdig gezag te belasten. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd en het verzoek van de vrouw werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.283.893/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/280354 / FA RK 18-5837
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2021 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [belanghebbende] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren op
[geboortedatum] 2010 te [plaats] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie: Haarlem (hierna: de rechtbank) van 2 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 30 september 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 juli 2020.
2.2
De man heeft op 18 november 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 oktober 2020 met bijlagen (zijnde het procesdossier in eerste aanleg), ingekomen op 12 oktober 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [X] .
De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen overgelegd.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk van de vrouw en de man (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is, voor zover hier van belang, [kind 1] geboren.
Sinds de bestreden beschikking oefent de man het eenhoofdig gezag uit. [kind 1] woont bij de man en er vindt eenmaal per maand omgang plaats tussen haar en de vrouw.
[kind 1] heeft drie minderjarige broers en een minderjarige zus ( [kind 2] van 16, [kind 3] en [kind 4] van 15 en [kind 5] van bijna 14). Zij zijn allen onder toezicht gesteld en in 2008 uit huis geplaatst. De ouders hebben geen ouderlijk gezag meer over deze kinderen.
De man heeft uit een eerdere relatie nog vijf meerderjarige kinderen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 24 juni 2015 is [kind 1] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [instelling] (hierna: de GI) voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 22 september 2019.
3.3
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019 zijn het verzoek van de man ten aanzien van het gezag en de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de zorgregeling en informatie- en consultatieregeling aangehouden en is de raad verzocht om een onderzoek te verrichten ten aanzien van het gezag en de zorgregeling.
3.4
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 2 juli 2020 is de raad verzocht om aanvullend onderzoek te doen naar de vraag of ten aanzien van de omgang sprake is van gewijzigde omstandigheden of dat er nieuwe ontwikkelingen zijn die aanleiding geven om af te wijken van het in het raadsrapport van 17 juni 2019 gegeven advies. De zaak is voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de omgang aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat het gezamenlijk gezag van de ouders wordt beëindigd en dat de man alleen het gezag over [kind 1] toekomt.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, afwijzing van het inleidende verzoek van de man om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] .
4.3
De man verzoekt ongegrondverklaring van het hoger beroep van de vrouw en bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n in verbinding met artikel 1:251a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van één van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond van waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Dit kan indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Uitgangspunt van de wetgever is dat de ouders gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat één van de ouders met het gezag wordt belast.
5.2
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen heeft beëindigd en de man met het eenhoofdig gezag heeft belast. Daartoe voert zij onder meer het navolgende aan. Het enkele feit dat de ouders niet met elkaar communiceren, brengt niet mee dat het ouderlijk gezag alleen aan de man moet worden toegekend. De vrouw heeft moeite met rechtstreeks contact met de man vanwege haar Posttraumatische Stressstoornis (PTSS), maar is prima in staat om via de mail met de man te communiceren. De man wil hier echter niet aan meewerken. Uitgangspunt van de wetgever is gezamenlijk gezag en er zijn in casu geen gegronde redenen om van dat uitgangspunt af te wijken. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat [kind 1] klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders of dat wijziging van het gezag anderszins in haar belang is. De vrouw heeft zich altijd bescheiden en flexibel opgesteld en aan alles meegewerkt. Ten onrechte heeft de rechtbank het advies van de raad ten aanzien van het gezag zoals neergelegd in het raadsrapport van 17 juni 2019 meegewogen in de beslissing.
5.3
De man heeft de stellingen van de vrouw ten aanzien van het gezag gemotiveerd betwist.
Daartoe voert hij het navolgende aan. De communicatie tussen de ouders is al lange tijd buitengewoon slecht en momenteel zelfs afwezig, ondanks de jarenlange hulpverlening in de vorm van een ondertoezichtstelling voor [kind 1] . De vrouw wenst niet met de man geconfronteerd te worden en dat maakt het heel lastig om gezamenlijk het gezag uit te oefenen. De man is niet vertrouwd met het gebruik van een computer en dus ook niet met
mailen, maar het lukt hem wel om via WhatsApp contact te onderhouden met de vrouw. [kind 1] ondervond wel degelijk de nadelige gevolgen van twee gezaghebbende ouders die niet met elkaar kunnen communiceren. De vrouw is nauwelijks betrokken bij het dagelijkse leven van [kind 1] . De omgang tussen de vrouw en [kind 1] zoals die nu is bepaald bij beschikking van de rechtbank van 30 december 2020, te weten eenmaal per maand, is te weinig frequent om het gezamenlijk gezag vorm te kunnen geven. De man sluit zich aan bij het advies van de raad ten aanzien van het gezag zoals weergegeven in het raadsrapport van 17 juni 2019.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, onder verwijzing naar het advies zoals neergelegd in het raadsrapport van
17 juni 2019. De problematiek tussen de ouders en het gebrek aan onderlinge communicatie en overleg is dusdanig dat dit een gezamenlijke gezagsuitoefening onmogelijk maakt, aldus de raad. Dit is ook door de GI aangegeven. De raad meent dat de beëindiging van de ondertoezichtstelling en daarmee het wegvallen van gedwongen hulpverlening de noodzaak voor eenoudergezag alleen maar groter heeft gemaakt.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het geding alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Sinds het uiteengaan van de ouders in 2015 is sprake van ernstige communicatieproblematiek tussen hen. De vrouw is bekend met PTSS klachten, naar eigen zeggen veroorzaakt door de problematiek tijdens het huwelijk van de ouders, waardoor het haar niet lukt om persoonlijk contact te hebben met de man of in de woonomgeving van de man te komen. Dit heeft onder meer de opbouw en stabiliteit van een omgangsregeling tussen de vrouw en [kind 1] in de afgelopen jaren belemmerd. In het kader van de ondertoezichtstelling van [kind 1] , welke is uitgesproken op 24 juni 2015, is via hulpverlening getracht de communicatie tussen partijen te verbeteren, maar deze hulpverlening heeft niet het gewenste resultaat gehad. De ondertoezichtstelling is op 22 september 2019 geëindigd.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er bij beschikking van de rechtbank van
30 december 2020 een omgangsregeling is vastgesteld tussen de vrouw en [kind 1] van één keer per maand, welke gefaciliteerd wordt door zowel de pleegmoeder van [kind 1] ’s zus [kind 5] als die van haar broer [kind 4] . Voorts is gebleken dat er momenteel geen sprake is van enige vorm van rechtstreekse communicatie tussen de ouders, behalve zo nu en dan via WhatsApp.
5.6
Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen.
5.7
Het hof overweegt verder dat de ouders er al jarenlang niet in slagen om in het belang van [kind 1] tot (een constructieve vorm van) communicatie en samenwerking in het belang van [kind 1] te komen. De problematiek tussen de ouders is van dusdanige aard dat zij niet in staat zijn om hun onderlinge relatie als de ouders van [kind 1] vorm te geven. De omstandigheid dat de vrouw geen enkel contact met de man wenst behalve via e-mail, wat voor de man niet mogelijk is omdat hij geen gebruik maakt van een computer, maakt een gezamenlijke
gezagsuitoefening feitelijk onmogelijk. Aangezien meerdere pogingen tot hulpverlening ter verbetering van de communicatie van de ouders in het kader van een jarenlange ondertoezichtstelling van [kind 1] zijn mislukt, is niet te verwachten dat in de verhoudingen tussen de ouders binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Daarnaast lukt het partijen bijvoorbeeld ook niet om ervoor te zorgen dat toestemming voor het verlengen van [kind 1] ’s ID-bewijs wordt gegeven, waarvan [kind 1] last heeft.
Alhoewel het volgens het hof positief te noemen is dat er momenteel een omgangsregeling is tussen de vrouw en [kind 1] van één keer per maand, waarbij zij elkaar zien als [kind 1] op bezoek is bij haar zus [kind 5] of haar broer [kind 4] , zijn de omgangsmomenten naar het oordeel van het hof te gering om te spreken van een situatie waarin de vrouw ook daadwerkelijk feitelijk invulling kan geven aan het ouderlijk gezag, te meer nu het gezamenlijk gezag met name contact op ouderniveau vergt en niet enkel contact tussen ouder en kind.
Alles overwegende is het hof dan ook van oordeel dat de beëindiging van het gezamenlijk gezag en het belasten van de man met het eenhoofdig gezag in het belang van [kind 1]
noodzakelijk is. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M van Baardewijk, J.M.C. Louwinger-Rijk en
S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.