ECLI:NL:GHAMS:2021:1927

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
23-001811-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en bewijsverweer in hoger beroep met betrekking tot herkomst van geldbedragen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2018. De verdachte, geboren in 1976, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden voor witwassen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, die werd vernietigd en gematigd tot 7 maanden. De zaak kwam ter terechtzitting in hoger beroep op 29 januari 2021, waar de verdediging vrijspraak bepleitte en bewijsstukken overlegde die de legale herkomst van een geldbedrag van € 300.000,00 zouden moeten aantonen. Het hof oordeelde echter dat de door de verdediging gegeven verklaring niet als een concrete en verifieerbare verklaring kon worden aangemerkt. De verdediging had stukken overgelegd met betrekking tot onroerend goed transacties in Marokko, maar het hof concludeerde dat deze niet voldoende bewijs boden voor de herkomst van het aangetroffen geldbedrag in euro's. Het hof benadrukte de ernst van het witwassen en de impact op de legale economie, en matigde de straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001811-18
datum uitspraak: 12 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-800928-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1976,
adres opgegeven ter terechtzitting in hoger beroep: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd bewijsverweer zal bespreken.

Bewijsverweer

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde bepleit. Overgelegd is een aantal stukken met vertaling in de Nederlandse taal, te weten één verkoopakte betreffende een perceel grond gelegen in Tanger d.d. 6 januari 2011, één verkoopakte betreffende een perceel grond gelegen in Lekhmisset d.d. 26 juli 2012 en één koopakte betreffende een appartement gelegen in Marrakesh d.d. 12 februari 2013. De in die aktes genoemde (ver)koopprijzen zouden aan de verdachte en haar zus medeverdachte [medeverdachte] zijn toegekomen en daarmee is de legale herkomst van het in het ondergoed van de verdachte en haar zus aangetroffen bedrag van
€ 300.000,00 gegeven, aldus de verdediging.
De door de verdediging gegeven verklaring voor de herkomst van het onder de verdachte en de medeverdachte aangetroffen geldbedrag kan niet worden aangemerkt als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
De door de verdediging overgelegde aktes houden (ver)koopprijzen in dirhams in. Volgens de aktes zijn deze betaald aan de in de akten genoemde verkopers. Daarmee is nog geen verklaring gegeven voor de herkomst van de bij de verdachten aangetroffen geldbedragen in een andere valuta, te weten in euro’s. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat de geldbedragen (in dirhams) die waren gemoeid met de verkoop van grond en een appartement, door haar moeder over verloop van tijd beetje bij beetje zijn gewisseld voor euro’s bij kleine geldwisselkantoortjes en juwelierszaken in Marokko. De verdachte heeft verklaard geen bonnen te hebben van dergelijke transacties, omdat die kleine geldwisselkantoortjes bij het wisselen van kleine bedragen geen bonnen afgeven. Daarmee is niet verklaard dat de geldbedragen in euro’s die op Schiphol bij de verdachten zijn aangetroffen volledig bestonden uit grote coupures van € 100,00 en € 500,00, terwijl coupures van € 500,00 zeer ongebruikelijk zijn in het legale betalingsverkeer.
Daarbij komt voorts dat de transacties in onroerend goed in 2011, 2012 en begin 2013 zodanig ver in tijd van de aanhouding van de verdachten op 3 augustus 2013 zijn verwijderd, dat niet zonder meer duidelijk is dat het aangetroffen geldbedrag van € 300.000,00 rechtstreek afkomstig is uit die transacties. Dit geldt temeer nu de geldbedragen uit de aktes (respectievelijk 800.000,00 dirham, 290.000,00 dirham en 520.000,00 dirham) bij elkaar opgeteld en omgerekend naar euro’s, in waarde ongeveer (slechts) de helft van het onder de verdachten aangetroffen bedrag vertegenwoordigen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat het overige bedrag wordt verklaard door de reeds in eerste aanleg ingezonden stukken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die stukken slechts verklaringen van de verdachte en de medeverdachte betreffen en als zodanig slechts een geringe bewijswaarde bezitten. Dat de verklaringen onder ede ten overstaan van een Marokkaanse notaris zijn afgelegd, is onvoldoende om hierover anders te oordelen.
Het verweer wordt verworpen.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, samen met haar zus, een groot geldbedrag voorhanden gehad en vervoerd over internationale grenzen, terwijl zij wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was. Witwassen is een zeer ernstig en schadelijk misdrijf, enerzijds omdat het de integriteit van de (internationale) legale economie en het financieel verkeer in aanzienlijke mate aantast en anderzijds omdat het veelal het sluitstuk vormt van andersoortige criminaliteit. Door de opbrengsten van misdrijven de legale economie in te pompen worden die misdrijven bovendien aan het zicht van justitie onttrokken. Zo wordt de legale economie ernstig verstoord en wordt een belangrijke stap gezet in het lonend maken van criminaliteit, wat op haar beurt een krachtige stimulans biedt voor die criminaliteit. De verdachte heeft met haar handelen hieraan bijgedragen. Dit neemt het hof haar kwalijk.
Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, in beginsel passend en geboden. Het hof constateert echter dat de redelijke termijn waarbinnen strafzaken in beginsel dienen te worden afgedaan in aanmerkelijke mate is overschreden. Rekenend vanaf de dag waarop de verdachte in verzekering werd gesteld – zijnde de handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat jegens haar een strafvervolging zou worden ingesteld – op 3 augustus 2013, zijn 7 jaar en ruim 6 maanden verstreken tot de uitspraak in hoger beroep op 12 februari 2021. Daarmee is de redelijke termijn in strafzaken van vier jaar voor berechting in twee instanties met 3 jaar en 6 maanden overschreden. In die omstandigheid ziet het hof aanleiding de in beginsel passende gevangenisstraf van 11 maanden te matigen tot 7 maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. M. Jurgens en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 februari 2021.
Mrs. Jurgens en Dantuma-Hieronymus zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]