ECLI:NL:GHAMS:2021:1899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
200.266.811/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over exploitatieovereenkomst en schadevergoeding bij vertraagde levering van percelen grond door gemeente

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en de Gemeente Hollands Kroon over een exploitatieovereenkomst voor de verkoop van percelen grond. [appellant] heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarin de gemeente werd veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst. De exploitatieovereenkomst, gesloten op 24 september 2014, verplichtte de gemeente om percelen grond te leveren voor de exploitatie van een camping. De levering vond echter niet tijdig plaats, wat leidde tot een geschil over schadevergoeding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente in verzuim was gekomen, maar het hof oordeelt dat beide partijen niet in staat waren om tijdig aan hun verplichtingen te voldoen. Het hof concludeert dat de gemeente niet in verzuim is gekomen met betrekking tot de levering van de niet betwiste grond, maar wel aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden door de vertraagde levering van de betwiste grond. Het hof wijst een schadevergoeding toe van € 600,= en € 3.581,60 voor de kosten van een rapport van EMN, maar wijst andere schadeposten af. De gemeente wordt veroordeeld tot betaling van deze bedragen, en [appellant] wordt in de kosten van het geding in hoger beroep verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.266.811/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/258216 / HA ZA 17-319
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juni 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE HOLLANDS KROON,
waarvan de zetel is gevestigd te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 juli 2019 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2017, 13 juni 2018 en 8 mei 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 januari 2021. Mr. J.C. Brouwer, advocaat te Bolsward, heeft het woord gevoerd voor [appellant] . De gemeente heeft het woord laten voeren door haar hiervoor genoemde advocaat. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. [appellant] heeft bij deze gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de gemeente – uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen tot betaling van een bedrag van in totaal € 177.479,65, te vermeerderen met de wettelijke rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 13 juni 2018 (hierna: het tussenvonnis) onder 2.1 tot en met 2.29 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft gesteld dat de feiten aanvulling behoeven. Dat neemt niet weg dat de door de rechtbank vastgestelde feiten in hoger beroep op zichzelf niet in geschil zijn, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt strekken. Hetgeen [appellant] in aanvulling op de feiten heeft gesteld, zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van de overige grieven worden betrokken. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen hebben op 24 september 2014 een exploitatieovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) waarbij [appellant] zich – kort gezegd – heeft verbonden tot exploitatie van een camping op door de gemeente aan hem te leveren percelen grond met een gezamenlijk oppervlak van 13.475 m². De overeengekomen koopsom voor de percelen bedraagt € 129.537,50, exclusief btw.
2.2.
In de overeenkomst, waarbij [appellant] als ‘marktpartij’ wordt aangeduid, staat onder meer het volgende:
In overweging nemende:
- dat de gemeente percelen grond aan marktpartij verkoopt, welke percelen marktpartij van de gemeente koopt, ten behoeve van de herontwikkeling, te weten de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummers [nummer] , [nummer] (beide geheel) en [nummer] en [nummer] (beide gedeeltelijk) met een gezamenlijke grootte van 13.475 m2, zoals aangegeven op de situatietekening (bijlage 1) (...).
6. Verkoop grond, kostenverhaal en termijnen realiseren camping
(...). a. De gemeente verkoopt onder opschortende voorwaarden aan marktpartij gronden ten behoeve van de herontwikkeling van de camping, ter grootte van 13.475m2, voor een totale koopsom van € 129.537,50, (...), kosten koper, prijspeil 1 januari 2014. De opschortende voorwaarden, waaronder deze verkoop plaatsvindt, worden nader uitgewerkt in artikel 7. (...)
7. Waarborgsom, verkoop onder opschortende voorwaarden, notariële levering, ontbinding overeenkomst en erfafscheiding
a. Marktpartij zorgt ervoor dat binnen vier weken na ondertekening van deze overeenkomst aan de gemeente een waarborgsom is overgemaakt van € 30.000,00. Deze waarborgsom wordt ten tijde van de notariële levering verrekend met de betaling van de koopsom.
b. De notariële levering van de grond en betaling van de koopsom vinden plaats binnen 2 maanden nadat marktpartij heeft voldaan aan de kwaliteitseisen voor de inrichting van de camping alsmede na positieve afronding van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in artikel 2.
c. Marktpartij is verplicht om aan de noordzijde van de camping als erfafscheiding een groene haag of hekwerk met groenblijvende beplanting aan te brengen en in stand te houden en aan de zuidzijde de bestaande bomenrij tussen de camping en de percelen aan de [adres 1] in stand te houden.
2.3.
Bij e-mail van 29 juni 2015 heeft de gemeente [appellant] geschreven:
De overdracht van de gronden zoals weergegeven in de exploitatieovereenkomst kan plaatsvinden. Er is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 7f van de overeenkomst ten aanzien van de bestemmingsplanprocedure en de kwaliteitseisen. U mag aangeven bij welke notaris de overdracht van de gronden plaatsvindt. Zodra ik weet bij welke notaris de overdracht plaatsvindt, stuur ik de stukken door naar de notaris.
2.4.
[appellant] heeft bij e-mail van dezelfde dag geantwoord:
Er kan nog geen overdracht plaatsvinden totdat er een beslissing is genomen van het College van B&W, tevens loopt het beroepstermijn ook nog voor zover wij begrepen hebben.
2.5.
De gemeente heeft [appellant] bij e-mail van 30 juni 2015 geschreven:
De beroepstermijn loopt 9 juli af. Er zijn tot nu toe geen zienswijzen ingediend. (...). De overdracht zal niet voor 9 juli plaatsvinden. Voor de overdracht is geen collegebesluit meer nodig. De door beide partijen getekende exploitatieovereenkomst is de basis voor de overdracht.
2.6.
Bij e-mail van 6 juli 2015 heeft [appellant] het volgende geantwoord
:
Het beroeps termijn loopt 9 juli af hiermee zal rekening gehouden moeten worden met een uitloop van een week, mocht er na 16 juli geen bezwaren binnen zijn dan kunnen de stukken verstuurd worden naar Notaris kantoor [X] in [plaats] .
2.7.
De gemeente heeft [appellant] bij e-mail van 7 juli 2015 geschreven:
Als er 16 juli a.s. geen beroepschriften zijn ingediend, dan zullen we de stukken voor de overdracht versturen naar notariskantoor [X] te [plaats] ter voorbereiding op de notariële overdracht.
2.8.
Bij e-mail van 2 augustus 2015 heeft [appellant] de gemeente geschreven:
Geconstateerd is dat de bewoners van [adres 1] schuttingen en/of bouwobjecten op het terrein van de Camping heeft geplaatst cq gebouwd, onlangs hebben wij het Kadaster opdracht gegeven om de grenslijn te bepalen aan de zuidzijde. Mocht blijken dat daadwerkelijk de objecten geplaatst zijn op het terrein van de Camping de Gemeente actie onderneemt om dit te laten verwijderen voor de overdracht.
2.9.
De gemeente heeft bij e-mail van 3 augustus 2015 geantwoord:
(...). Als blijkt uit het kadaster dat de schutting en/of bouwobjecten op het terrein van de camping geplaatst is zullen wij hier handhavend tegen optreden.
2.10.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft de gemeente de stukken voor de overdracht van de gronden naar de notaris gestuurd, met daarbij het verzoek om de procedure verder in gang te zetten.
2.11.
[appellant] heeft de gemeente bij e-mail van 5 september 2015 geschreven:
Hierbij treft u de meetgegevens van het Kadaster gebleken is dat de hoekwoning [adres 1] schuttingen en veredelde hekjes heeft geplaatst op de camping, (...). Op de dag van de meting heeft de bewoner contact met ons opgezocht en aangegeven dat hij zich beroept op verjaring (...). Wat betreft de bouwsels op het terrein van de Camping is dit voor ons niet wenselijk ook omdat de uit en inrit ruim moet zijn voor de veiligheid bovendien staat er een nuts gebouwtje gepland, graag zien wij dit voor de overdracht dat het verwijderd is. (...).
Het desbetreffende stuk grond wordt hierna aangeduid als de betwiste grond.
De buurman die beroep deed op verjaring wordt hierna aangeduid als [A] .
2.12.
Bij e-mail van 15 september 2015 heeft [appellant] de gemeente geschreven:
Wij blijven bij ons standpunt dat de grond geleverd gaat worden volgens overeenkomst (...) Omdat de Gemeente nu de grond niet kan leveren volgens overeenkomst moet er gekeken worden naar een oplossing.
Wij zijn geen voorstander om de Gemeente aansprakelijk te stellen door het niet kunnen leveren van de grond volgens overeenkomst en stellen het volgende voor:
(...)
- de Gemeente zet een clousule in het koopcontract zodat de grond nu geleverd kan worden en het resterende stukje grond later alsnog overgedragen wordt.
2.13.
Bij brief van 15 oktober 2015 heeft (de advocaat van) [appellant] de gemeente gesommeerd tot nakoming van de overeenkomst en integrale levering van de percelen die daarvan deel uitmaken. De gemeente is daarbij aansprakelijk gesteld voor schade die [appellant] lijdt en zal lijden door het uitblijven van integrale levering.
2.14.
[appellant] heeft de gemeente bij dagvaarding van 5 november 2015 gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland en – kort gezegd – gevorderd dat zij wordt veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst naast een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden schade.
2.15.
Bij brief van 11 november 2015 heeft [appellant] de gemeente onder meer geschreven:
Wethouder [wethouder] heeft voorgehouden dat er geleverd kan worden zonder de door [A] ingenomen strook grond.
2.16.
De gemeente heeft [appellant] bij brief van 26 november 2015 gesommeerd tot afname van het niet betwiste gedeelte van de grond, en heeft daarbij geschreven:
De gemeente is al met van oordeel dat uw cliënt tot op heden op ondeugdelijke gronden geweigerd heeft het perceel af te nemen. De gemeente is nog steeds bereid om tot levering van het perceel (tot aan de schutting van de familie [A] ) aan uw cliënt over te gaan.
Namens de gemeente stel ik uw cliënt hierbij officieel in gebreke en verzoek ik hem om binnen twee weken na heden alsnog mee te werken aan de levering van het perceel (tot aan de schutting van de familie [A] ). De Gemeente verklaart zich hierbij, onder voorbehoud van al haar weren en rechten bereid om de ontbrekende m2 te vergoeden. (...) Ook is de gemeente bereid mee te werken aan de verbreding van de oprit van de camping tot maximaal 6 meter.
(...)
Mocht uw cliënt aan het verzoek van de gemeente tot levering geen gehoor geven, dan verkeert uw cliënt na ommekomst van de termijn van twee weken van rechtswege in verzuim.
2.17.
In een brief van de gemeente aan [appellant] van 23 december 2015 staat onder meer:
Desondanks heeft de gemeente de koppen bij elkaar gestoken en bekeken of de inrit (op gemeentegrond) verbreed kan worden. De inrit kan verbreed worden, deels aan de rechterkant en deels aan de linkerkant. Hoeveel aan elke kant is nog onduidelijk. (…) Als uw cliënt een aanvraag indient voor de verbreding van de inrit, zal de gemeente de exacte mogelijkheden hiertoe verder kunnen bekijken. De gemeente staat er in ieder geval positief tegenover en is bereid hieraan mee te werken. De kosten komen in beginsel wel voor rekening van uw cliënt. (...)
De gemeente blijft bij het aanbod het aantal m2 (…) te verrekenen met de gemiddelde m2 prijs (...).
Onder verwijzing naar de ingebrekestelling in mijn brief d.d. 26 november 2015, stel ik namens de gemeente het volgende voor. De gronden waarover geen discussie bestaat dienen binnen 4 weken na heden geleverd te worden bij de notaris. De 40 m2 waarover wél discussie bestaat, zal voorlopig nog niet geleverd worden. De rechter zal hierover uitspraak dienen te doen.
Mocht uw cliënt bij de rechter gelijk krijgen, dan zal de gemeente (...) handhavend gaan optreden en de resterende grond alsnog gaan leveren.
2.18.
De advocaat van [appellant] heeft de gemeente bij brief van 30 december 2015 onder meer het volgende geschreven:
Ergo, cliënt stelt voor om de percelen grond waarover geen discussie tussen partijen bestaat te leveren en het gedeelte dat niet geleverd kan worden, te leveren op het moment dat het conflict over het door de buurman “ingepikte” stuk is opgelost en afgewikkeld.
(...)
Vanwege alle gemaakte kosten als gevolg van de niet nakoming van de overeenkomst zijdens Uw cliënte, alsmede vanwege de lopende aansprakelijkheidskwestie en de daarmee verbonden schadevergoedingsactie, stelt cliënte voor om van de aankoopsom een bedrag ad € 110.000,= aan Uw cliënte betaalbaar te stellen op het moment van de overdracht. Het resterende deel van de koopsom ad. € 19.537,50, zal worden voldaan op het moment dat er in rechte een onherroepelijke uitspraak is gedaan over het nog niet geleverde deel van de grond en cliënt geleverd krijgt wat hij gekocht heeft.
2.19.
De gemeente heeft op 7 januari 2016 onder meer het volgende geantwoord:
De Gemeente gaat akkoord met uw voorstel om € 110.000,- betaalbaar te stellen op het moment van de overdracht. Het resterende deel van de koopsom ad. € 19.537,50 verzoek ik u op de derdengeld rekening te storten van de notaris zodat dit bedrag zeker is gesteld.
(...)
Graag verneem ik van u of uw cliënt hiermee kan instemmen.
2.20.
Nadat de advocaat van [appellant] bij brief van 13 januari 2016 instemmend had gereageerd op het hiervoor geciteerde deel van het antwoord van de gemeente, heeft de gemeente de notaris op 15 januari 2016 geschreven:
Er is inmiddels overeenstemming bereikt over de (eerste) overdracht van de grond, de m2 die in gebruik zijn bij de fam. [A] worden in eerste instantie buiten beschouwing gelaten. (…)
De afspraken die we met elkaar gemaakt hebben, komt in het kort neer op:
(...)
Hierbij het verzoek om de concept akte van levering op te stellen.
2.21.
In vervolg op bevindingen van de notaris heeft het Kadaster, ten behoeve van de overdracht aan [appellant] van de niet betwiste grond, de over te dragen percelen (gedeeltelijk) gesplitst en uitgemeten. Het offertetraject, de opdracht daartoe aan het Kadaster, de aanwijs door partijen en de feitelijke werkzaamheden door het Kadaster hebben plaatsgevonden in de periode tussen medio februari 2016 en eind maart 2016.
2.22.
In afwachting van de definitieve resultaten van uitmeting door het Kadaster, heeft de notaris op 4 april 2016 het concept van de leveringsakte ten aanzien van de niet betwiste grond naar partijen gestuurd. In de daaropvolgende periode is de redactie van het concept van de akte door partijen op meerdere onderdelen bij herhaling over en weer ter discussie gesteld. Een en ander heeft geleid tot aanpassingen van de redactie door de notaris.
2.23.
Op 28 april 2016 is de niet betwiste grond aan [appellant] geleverd voor een koopprijs van € 129.537,50, waarvan € 19.537,50 in depot bij de notaris is gestort.
2.24.
[A] heeft de gemeente bij dagvaarding van 5 september 2016 in rechte betrokken, met als inzet – kort gezegd – een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de betwiste grond. Nadat tegen de gemeente verstek was verleend, is de vordering bij (inmiddels onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2016 toegewezen.
2.25.
De rechtbank Noord-Holland heeft, in de hiervoor onder 2.14 genoemde procedure tussen [appellant] en de gemeente, bij (inmiddels onherroepelijk) vonnis van eveneens 19 oktober 2016 onder meer het volgende overwogen en beslist:
4.1
Een substantieel deel van de percelen grond zoals genoemd in de exploitatieovereenkomst, is bij leveringsakte van 26 april 2016[het hof leest: 28 april 2016]
geleverd. Partijen twisten over de vraag of het stuk grond dat thans in gebruik is bij de eigenaar van de [adres 1] , met daarop onder meer een carport en een schuurtje (hierna verder te noemen: de betwiste grond), tot de verkochte grond behoort zoals genoemd in de exploitatieovereenkomst.
(...)
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat op grond van de exploitatieovereenkomst, de gemeente zich heeft verbonden om de percelen grond zoals daarin genoemd, inclusief de in het geschil zijnde grond, te leveren. (...)
4.10.
Het voorgaande maakt dat de vorderingen van [appellant] die zien op de levering van de betwiste grond als na te melden zullen worden toegewezen. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen overeengekomen zijn dat de betwiste grond vrij van bebouwing zou worden geleverd, zal dit deel van de vordering van [appellant] worden afgewezen. (…)
4.11.
Nu door [appellant] voldoende aannemelijk is gemaakt dat hij schade heeft geleden door de weigering van de gemeente om de betwiste grond te leveren, heeft hij tevens – anders dan de gemeente aanvoert – belang bij zijn gevorderde verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst.
(...)
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de gemeente tot medewerking aan de levering van de in de exploitatieovereenkomst omschreven en op de als bijlage I bij de exploitatieovereenkomst gevoegde verkooptekening aangeduide onroerende zaken binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis,
5.2
veroordeelt de gemeente om aan [appellant] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de gemeente niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000 is bereikt,
5.3.
verklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden en te lijden schade als gevolg van het toerekenbaar tekort schieten in de nakoming van de exploitatieovereenkomst, welke schade zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet (…).
2.26.
De gemeente heeft met [A] een minnelijke regeling getroffen. Daarna is de betwiste grond bij akte van 7 november 2016 alsnog aan [appellant] geleverd tegen de in depot gehouden koopsom. In de akte is het perceel aangeduid als:
Een perceel grond gelegen aan de Oom Keesweg te Wieringerwerf, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie] nummer [nummer] , ter grootte van zevenenvijftig centiare (57 ca).
2.27.
In december 2016 heeft de gemeente, na daartoe bij brief van 8 november 2016 onder dreiging met een kort geding te zijn gesommeerd door [appellant] , de geleverde betwiste grond onbezwaard aan [appellant] ter beschikking gesteld.
2.28.
Na uitmeting door het kadaster is de oppervlakte van de op 8 november 2016 aan [appellant] geleverde betwiste grond vastgesteld op 22 centiare, en voorzien van een nieuw kadastraal nummer [nummer] .
2.29.
Op 1 juli 2017 heeft [appellant] de camping geopend.

3.Beoordeling

3.1.
In de eerste aanleg van deze procedure heeft [appellant] gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ter grootte van € 173.145,91, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hij heeft daaraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat de gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst omdat zij de grond voor de camping niet tijdig aan hem heeft geleverd en dat de gemeente hem de daardoor geleden schade moet vergoeden. Daarnaast heeft hij aan een onderdeel van deze vordering (€ 3.000,=) ten grondslag gelegd dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige wijze waarop de gemeente hem heeft bejegend in de tussen hen bestaande zakenrelatie en in de pers.
3.2.
De rechtbank heeft de vordering bij het bestreden eindvonnis van 8 mei 2019 toegewezen tot een bedrag van € 105,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 april 2017, en voor het overige afgewezen. [appellant] is belast met de kosten van het geding in eerste aanleg.
3.3.
Nadat het bestreden eindvonnis was gewezen, heeft [appellant] schade-expertisebureau EMN (hierna: EMN) opgedragen de procesgang ter zake de realisatie van de camping in kaart te brengen en het belang bij de levering van het betwiste gedeelte te duiden en te analyseren vanaf de initiatieffase in oktober 2013 tot en met de realisatie en ingebruikname van de camping in juli 2017. Op 31 januari 2020 heeft EMN hierover een rapport uitgebracht.
3.4.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan in het tussenvonnis en het eindvonnis ten grondslag gelegde overwegingen is [appellant] opgekomen met zeventien grieven (waarbij de grieven 10 en 14 twee keer voorkomen, hierna grief 10-I en 10-II, respectievelijk 14-I en 14-II). In hoger beroep heeft [appellant] , naast het alsnog volledig toewijzen van het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 173.145,91, ook betaling gevorderd van een bedrag van € 4.333,74 betreffende de kosten die hij heeft gemaakt voor de rapportage van EMN.
3.5.
[appellant] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 28 juni 2017, nu daarin uitsluitend een beslissing in de zin van artikel 131 Rv is genomen en daartegen geen hogere voorziening openstaat.
3.6.
In het kader van
grief 1heeft [appellant] onder meer betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat bij het tussen partijen gewezen vonnis van 19 oktober 2016 onherroepelijk is beslist over de aansprakelijkheid van de gemeente over het ontijdig leveren van zowel de betwiste, als de niet betwiste grond. Hij heeft daartoe gewezen op het dictum van dat vonnis, waarin geen onderscheid is gemaakt tussen beide gedeelten van de grond.
3.7.
Deze stelling berust op een onjuiste lezing van het vonnis van 19 oktober 2016 (zie hiervoor onder 2.25). Het dictum van een vonnis staat immers niet op zichzelf, maar moet worden gelezen met inachtneming van de overwegingen waarop het berust. In rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 19 oktober 2016 heeft de rechtbank geconstateerd dat een substantieel deel van de percelen grond zoals genoemd in de exploitatieovereenkomst bij leveringsakte van 28 april 2016 is geleverd en dat partijen twisten over de vraag of de betwiste grond behoort tot de bij die overeenkomst verkochte grond. Nadat de rechtbank die vraag bevestigend had beantwoord in rechtsoverweging 4.5, gaan de daarop volgende inhoudelijke overwegingen onmiskenbaar slechts over de aansprakelijkheid van de gemeente in verband met het niet leveren van de betwiste grond en de schade die [appellant] daardoor heeft geleden (zoals onder meer expliciet is verwoord in de concluderende overwegingen 4.10 en 4.11). Voor zover de vorderingen van [appellant] in die procedure ook zagen op tekortkoming van de gemeente in de nakoming van de exploitatieovereenkomst met betrekking tot het niet betwiste deel van de grond en de als gevolg daarvan door hem geleden schade, heeft de rechtbank deze vordering niet beoordeeld. In rechtsoverweging 4.5 staat in dit verband niet meer dan de constatering dat de gemeente zich heeft verbonden de percelen grond zoals genoemd in de exploitatieovereenkomst te leveren. Grief 1 faalt in zoverre.
3.8.
Grief 1 (voor het overige) en grieven 2 en 3betreffen overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis die, kort gezegd, inhouden dat de gemeente op 12 november 2015 in verzuim is komen te verkeren met betrekking tot de levering van zowel de niet betwiste als de betwiste grond en dat de gemeente is gehouden de schade van [appellant] te vergoeden die (1) het gevolg is van het niet (tijdig) leveren van de niet betwiste grond over het tijdvak 12 november 2015 – 7 januari 2016, naast (2) de schade die het gevolg is van het niet (tijdig) leveren van de betwiste grond.
[appellant] heeft onder meer gesteld dat de gemeente met betrekking tot de levering van de niet betwiste en de betwiste grond eerder in verzuim is gekomen en dat dit verzuim ook met betrekking tot de niet betwiste grond heeft voortgeduurd tot de levering van de betwiste grond op 7 november 2016.
3.9.
De gemeente heeft in haar memorie van antwoord, onder het kopje ‘grieven van de zijde van de gemeente’ een drietal grieven geformuleerd, die mede zien op de overwegingen van de rechtbank waartegen ook voornoemde grieven van [appellant] zich richten. Zij heeft echter in het petitum van de memorie geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en expliciet te kennen gegeven dat zij niet opkomt tegen de toewijzing door de rechtbank van het bedrag van € 105,=, met rente. Hieruit volgt dat de gemeente bij het formuleren van de grieven kennelijk slechts voor ogen stond haar in eerste aanleg gevoerde verweren tegen de stellingen en vordering van [appellant] onder de aandacht van het hof te brengen en (nader) toe te lichten. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep is het instellen van incidenteel appel daarvoor niet nodig en het staat de gemeente bovendien vrij in eerste aanleg behandelde, niet behandelde of verworpen verweren in hoger beroep opnieuw naar voren te brengen tegen de stellingen van [appellant] die hij in het kader van zijn voormelde grieven heeft betrokken. De stelling van [appellant] dat de gemeente niet-ontvankelijk is in incidenteel hoger beroep en dat ‘aan de geformuleerde grieven geen werking toekomt’, is dan ook ongegrond. De ‘grieven in incidenteel hoger beroep’ worden opgevat als verweren van de gemeente en als zodanig bij de behandeling van de grieven van [appellant] in aanmerking genomen.
3.10.
Partijen verzetten zich met verschillende en tegengestelde argumenten tegen de overweging van de rechtbank dat de gemeente op 12 november 2015 in verzuim is gekomen. Met de gemeente en anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de exploitatieovereenkomst in artikel 7 onder b een fatale termijn bevat. Daaraan doet niet af dat ten tijde van de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst nog niet bekend was op welke datum aan de voorwaarden als genoemd in dat artikel zou zijn voldaan en de overeengekomen termijn een aanvang zou nemen. Vast staat dat [appellant] voor 9 juli 2015 had voldaan aan de kwaliteitseisen en dat de beroepstermijn in het kader van de bestemmingsplanprocedure op 9 juli 2015 afliep. De notariële levering moest dan ook op grond van artikel 7 onder b van de overeenkomst plaatsvinden binnen twee maanden na die datum, derhalve uiterlijk op 9 september 2015.
3.11.
Vast staat ook dat de levering toen niet heeft plaatsgevonden. Partijen hebben over en weer gesteld dat de ander niet in staat was mee te werken aan de levering van de grond. Het hof constateert dat beide partijen daarin gelijk hebben, maar dat geldt niet voor de door ieder van hen daaraan verbonden conclusies. Daartoe geldt het volgende.
3.11.1.
De gemeente kon op 9 september 2015 niet voldoen aan de op grond van de exploitatieovereenkomst op haar rustende verplichting om de percelen (als geheel) te leveren omdat [A] een beroep op verjaring had gedaan.
[appellant] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat dit beroep ongegrond was (en de vorderingen van [A] ‘simpelweg’ zouden zijn afgewezen als de gemeente maar verweer had gevoerd in de hiervoor onder 2.4 genoemde procedure).
Het betoog van de gemeente, inhoudende dat zij in een situatie van overmacht verkeerde doordat twee partijen aanspraak maakten op de betwiste grond, houdt echter ook geen stand. De situatie waarin de gemeente (door het beroep op verjaring van [A] ) ten opzichte van [appellant] , haar wederpartij bij de exploitatieovereenkomst, kwam te verkeren, ligt immers in haar risicosfeer en komt naar verkeersopvattingen voor haar rekening.
3.11.2.
Anderzijds heeft [appellant] , in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeente, onvoldoende concreet gesteld dat hij in staat was om de verkochte percelen op 9 september 2015 af te nemen. [appellant] heeft, onder meer bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, verklaard dat de financiering al in juli 2015 rond was, maar dat blijkt niet uit de inhoud van de door hem mede in dit verband in het geding gebrachte e-mails van 9 maart 2017 en 15 februari 2018 van de Rabobank (producties 13 en 35 in eerste aanleg). De Rabobank maakt in deze e-mails gewag van een eerste bespreking met [appellant] in november 2014 en van haar positieve grondhouding ten opzichte van een door hem (nog in te dienen) financieringsaanvraag. Zij wijst daarbij ook erop dat zij, nadat zij van [appellant] diverse stukken had ontvangen, waaronder het businessplan van mei 2014, de benodigde bankgarantie heeft verstrekt, hetgeen, aldus Rabobank, blijk geeft van die positieve grondhouding. Dit neemt echter niet weg dat in de eerstgenoemde e-mail van Rabobank staat dat het concrete financieringsverzoek pas in het laatste kwartaal van 2015 is gedaan en in de tweede e-mail dat de Rabobank naar aanleiding daarvan in oktober 2015 een hypotheekofferte heeft verstrekt. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [appellant] eerder een concrete financieringsaanvraag heeft ingediend en een hypotheekofferte heeft gekregen van Rabobank of een andere financier, heeft [appellant] niet gesteld.
3.11.3.
De gemeente noch [appellant] was dus in staat binnen de overeengekomen fatale termijn te voldoen aan de uit de exploitatieovereenkomst voortvloeiende verplichting om op 9 september 2015 de overdracht van de grond te bewerkstelligen.
De stelling van [appellant] dat de gemeente op grond van artikel 6:83 aanhef en onder c BW van rechtswege in verzuim is gekomen op 15 september 2015 stuit hierop reeds af. De namens [appellant] gestuurde ingebrekestelling van 15 oktober 2015 heeft geen effect gehad. Dat geldt overigens ook voor de door de gemeente aan [appellant] gestuurde ingebrekestelling van 26 november 2015. Partijen behoorden in de gegeven omstandigheden als goede contractspartijen met elkaar in overleg te treden om tot een oplossing te komen, zoals ook is gebeurd. Dat overleg heeft geleid tot nadere afspraken, die uiteindelijk op 13 januari 2016 (zie hiervoor onder 2.20) tot stand zijn gekomen, en tot de levering van de niet betwiste grond op 28 april 2016. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de levering van de niet betwiste grond na 13 januari 2016 andermaal is vertraagd door aan de gemeente te wijten omstandigheden, kan deze stelling hem niet baten omdat hij niet heeft gesteld dat hij de gemeente in die periode in gebreke heeft gesteld.
3.12.
De grieven 1 (voor het overige), 2 en 3 van [appellant] falen.
3.13.
Met
grief 4beklaagt [appellant] zich erover dat de rechtbank in het eindvonnis niet heeft willen terugkomen van bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis. Deze grief behoeft geen bespreking, reeds omdat de daaraan ten grondslag gelegde stellingen in het kader van de hiervoor behandelde grieven aan de orde zijn geweest.
3.14.
De overwegingen naar aanleiding van de grieven 1, 2 en 3 leiden, voor zover hier van belang, tot de volgende conclusies.
(i) De gemeente is, anders dan de rechtbank in het bestreden vonnis heeft overwogen, niet in verzuim gekomen ter zake van de levering van de niet betwiste grond. Voor zover de gevorderde schadevergoeding ziet op vertraging in de levering van de niet betwiste grond, is deze niet toewijsbaar.
(ii) Op grond van de in het onherroepelijke vonnis van 19 oktober 2016 gegeven beslissing strekt het hof tot uitgangspunt dat de gemeente wel aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden schade die is opgetreden door vertraging in de levering van de betwiste grond.
3.15.
[appellant] dient bij de begroting van die schade zoveel mogelijk in de toestand te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd wanneer de gemeente niet zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting de betwiste grond te leveren. Ter bepaling van de hoogte van de schade moet de situatie met tekortkoming worden vergeleken met de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan wanneer de gemeente de betwiste grond tijdig aan [appellant] zou hebben geleverd.
3.16.
Met
grief 5heeft [appellant] deze, ook door de rechtbank gehanteerde, maatstaf onderschreven. Hij heeft in het kader van deze grief in de kern gesteld dat hij enkel belang had bij de integrale levering, in één keer, van het gekochte terrein. Met name de betwiste grond was noodzakelijk voor de aanleg van de nutsvoorzieningen, de bouw van een PEN-huisje ten behoeve van de nutsvoorzieningen en het creëren van een veilige in- en uitrit van de te realiseren camping. Doordat de betwiste grond, waarin het leidingentracé van de nutsvoorzieningen was geprojecteerd, pas op 7 november 2016 is geleverd, is de vroegst mogelijke ingebruikname van de camping met zestien maanden vertraagd. Dat blijkt volgens [appellant] uit het rapport van EMN. Alle gevorderde schadecomponenten hangen samen met de te late levering van de door de locatie cruciale betwiste grond, staan daarmee dus in causaal verband en kunnen aan de gemeente worden toegerekend, aldus [appellant] .
3.17.
Uit de door EMN gemaakte procesplanning en de toelichting daarop in haar rapport blijkt onder meer dat:
- [appellant] in juni 2014 toegang heeft gekregen tot de percelen om (op eigen risico) werkzaamheden uit te voeren;
- op 15 oktober 2015 nagenoeg de gehele ruwbouw van het uit te voeren werk gereed was;
- tot en met maart 2016 afbouwwerkzaamheden zijn uitgevoerd;
- in oktober/november 2016 een nutsgebouw (het PEN-huisje) is geplaatst;
- verdere werkzaamheden (toiletgebouw, receptiegebouw) zijn uitgevoerd in januari, februari en maart 2017;
- nutsvoorzieningen zijn aangelegd en aangesloten in april 2017;
- in april 2017 alleen nog werkzaamheden zijn uitgevoerd in verband met de inrichting en afwerking van het terrein;
- de camping op 1 juli 2017 is geopend.
De werkzaamheden aan de in- en uitrit van de camping, die [appellant] in het kader van zijn hiervoor onder 3.16 samengevat weergegeven stellingen heeft genoemd, staan niet als zodanig vermeld in de procesplanning en toelichting van EMN. Kennelijk zijn deze werkzaamheden onderdeel van door EMN wel benoemde werkzaamheden en dus ook (uiterlijk) in april 2017 afgerond. [appellant] heeft niets gesteld waaruit volgt dat dit anders is.
3.18.
[appellant] heeft dus vanaf juni 2014 tot april 2016 werkzaamheden verricht op de gekochte grond. De niet betwiste grond werd eind april 2016 geleverd. Hij heeft toen met behulp van [B] ook al een deel van de betwiste grond in gebruik genomen. [appellant] heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat juist vanaf april 2016 de werkzaamheden gedurende geruime tijd vrijwel geheel stil zijn komen te liggen. Hij heeft zijn stelling dat hij als gevolg van de vertraagde levering van de (betwiste) grond en de procedures tegen de gemeente geldproblemen had gekregen, niet nader toegelicht, zodat deze stelling hem niet kan baten. De stelling van [appellant] dat de resterende werkzaamheden niet konden worden uitgevoerd omdat eerst het leidingentracé voor de camping in de pas in november 2016 geleverde betwiste grond moest worden aangelegd, valt niet te rijmen met de omstandigheid dat de nutsvoorzieningen in april 2017 zijn aangelegd en aangesloten, terwijl het grootste deel van de in maart 2016 nog resterende werkzaamheden zijn uitgevoerd vóór april 2017. Daaruit moet worden afgeleid dat de aanleg van dit leidingentracé niet zo noodzakelijk was voor de afronding van de resterende werkzaamheden als [appellant] wil doen voorkomen. Feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie moeten leiden heeft [appellant] niet gesteld en deze blijken ook niet uit het rapport en de procesplanning van EMN. [appellant] heeft verder gesteld – en EMN heeft dat in haar rapport tot uitgangspunt genomen – dat niet afgeweken kon worden van de situering van het kabeltracé vanwege de aanwezigheid van andere leidingen en buizen in de directe nabijheid, die als kritiek werden beschouwd. Hij heeft onvoldoende inzicht gegeven in de achtergrond van deze stelling. [appellant] en EMN hebben gewezen op de stukken die als producties 13 tot en met 18 zijn gevoegd bij de memorie van grieven, waaronder een Klicmelding, een aantal luchtfoto’s en tekeningen met aanduiding van het tracé en een e-mail van netbeheerder Liander van 10 april 2017. Deze e-mail luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Het tracé om onze kabel te leggen komen haaks voor de riolering de bocht om dat houd in zoals wij aangeven niet onder de duiker persen in verband met cruciale ligging.Zonder nadere steekhoudende toelichting, die [appellant] en [C] van EMN ook ter zitting in hoger beroep niet hebben gegeven, kan hieruit – op zichzelf en bezien in onderling verband en samenhang met de overige producties – echter niet worden afgeleid dat het leidingentracé daadwerkelijk slechts gesitueerd kon worden in de betwiste grond vlak langs de kadastrale erfgrens met [A] . Ook overigens valt dat uit de stellingen van [appellant] en de in het geding gebrachte producties niet af te leiden. Het had op de weg van [appellant] gelegen zijn stellingen nader toe te lichten. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening. [appellant] heeft ten slotte geen adequate verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de camping pas op 1 juli 2017 is geopend, terwijl de laatste werkzaamheden in april 2017 hebben plaatsgevonden. Een en ander betekent dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de vroegst mogelijke ingebruikname van de camping door de te late levering van de betwiste grond met zestien maanden is vertraagd. Daarmee ontvalt ook de grond aan zijn stelling dat het werk bij tijdige levering van de betwiste grond, al in maart 2016 gereed had kunnen zijn en dat hij de camping vóór het toeristische seizoen 2016 had kunnen openen. Dat de locatie van de betwiste grond zo cruciaal was dat op grond daarvan de gevorderde schadeposten allemaal voortvloeien uit de late levering van de betwiste grond is al met al onvoldoende concreet toegelicht en kan niet uit de stellingen van [appellant] worden afgeleid. Grief 5 faalt.
3.19.
Met de
grieven 6 tot en met 17is [appellant] opgekomen tegen de afwijzing van zijn schadeposten, op het toegewezen bedrag van € 105,= na. Zoals hiervoor is overwogen is de gemeente niet aansprakelijk voor andere schade dan die het gevolg is van de vertraging in de levering van de betwiste grond. Voor zover [appellant] , ook in hoger beroep, heeft nagelaten duidelijk tot uitdrukking te brengen welke van de door hem opgevoerde kosten verband houden met de te late levering van de betwiste grond, komt dat voor zijn rekening.
3.20.
Grief 6 betreft de kosten voor de verlenging van de aan de gemeente verstrekte bankgarantie. Van het in dit verband door [appellant] gevorderde bedrag van € 472,50 heeft de rechtbank het bedrag van € 105,= toegewezen. Dat is in hoger beroep niet aan de orde. De gemeente heeft hiertegen niet gegriefd. Uit de toelichting op de grief blijkt dat het gaat om kosten die zijn gemaakt in de periode van juli 2015 tot en met de levering van de niet betwiste grond in april 2016. Van enig verband met de vertraagde levering van de betwiste grond is niet gebleken.
3.21.
De grieven 7 tot en met 9 hebben betrekking op kosten gemaakt in oktober en november 2015 in verband met (i) de hertaxatie van het gekochte, (ii) accountantskosten en (iii) de kosten voor de actualisering van het businessplan. Deze kosten hielden verband met het verkrijgen van de financiering van de koop van de niet betwiste grond in april 2016. Van enig verband met de te late levering van de betwiste grond is niet gebleken.
3.22.
Grief 10-I ziet op extra kosten van € 600,= met de daarover verschuldigde btw van € 126,=, die de notaris als honorarium voor het opmaken van de akte van levering van de niet betwiste grond aan [appellant] in rekening heeft gebracht. De notaris heeft hem bij e-mail van 5 april 2017 laten weten dat hij in plaats van het gebruikelijke tarief van € 800,= een bedrag van € 1.400,= heeft gerekend in verband met de vele extra werkzaamheden in het kader van de levering op 28 april 2016. [appellant] heeft gesteld dat deze extra kosten werden veroorzaakt doordat het gekochte niet in een keer werd geleverd. Daardoor moest een kadastrale splitsing plaatsvinden, die anders niet noodzakelijk was geweest.
3.23.
De rechtbank heeft deze kosten afgewezen omdat uit het bericht van de notaris niet valt af te leiden in welke mate deze zijn toe te schrijven aan een handelwijze of tekortkoming van de gemeente bij de levering van de niet betwiste grond op 28 april 2016.
3.24.
Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. Uit de stellingen van [appellant] blijkt dat deze kosten in essentie geen verband houden met de levering van de niet betwiste grond, ook al zijn die kosten in rekening gebracht voor het opmaken van de leveringsakte van 28 april 2016. De gemeente heeft met haar verweer dat de inmeting van het perceel ook had moeten plaatsvinden als dat in zijn geheel was geleverd, onvoldoende gemotiveerd bestreden dat het door de notaris gehanteerde hogere tarief verband houdt met de door het uitstel van de levering van het betwiste deel noodzakelijk geworden kadastrale splitsing en de daarmee gemoeide extra werkzaamheden van de notaris. Het gevorderde bedrag van € 600,= is dan ook toewijsbaar.
[appellant] heeft de grond gekocht om daarop een camping te exploiteren. Gesteld noch gebleken is dat hij de btw op de factuur van de notaris niet heeft kunnen verrekenen. De gevorderde btw is daarom niet toewijsbaar.
3.25.
Grief 10-II betreft extra rente(kosten) die [appellant] stelt te hebben gemaakt in de periode van september 2015 tot en met eind april 2016 in verband met de te late levering van het niet betwiste deel. Van enig verband met de te late levering van de betwiste grond is niet gebleken.
3.26.
Grief 11 ziet op gederfde winst in het jaar 2016. Hetgeen hiervoor onder 3.18 is overwogen betekent dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat hij, indien de betwiste grond eerder was geleverd, in 2016 al winst had kunnen genereren uit de camping.
3.27.
Grief 12 betreft kosten van een door [appellant] aangeschaft boekingssysteem ten behoeve van de verhuuractiviteiten voor de camping, met betrekking tot de boekingsjaren 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 en 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017. Ook in dit verband geldt hetgeen onder 3.18 is overwogen. [appellant] heeft onvoldoende gesteld dat hij, indien het betwiste deel eerder was geleverd, gebruik had kunnen maken van het boekingssysteem in de periode van 1 juli 2015 tot en met eind april 2017. [appellant] heeft geen toereikende verklaring gegeven voor de omstandigheid dat hij de camping tussen eind april 2017 en 1 juli 2017 niet heeft geopend.
3.28.
Grief 13 ziet op kosten in verband met verhoging van bouwkosten, doordat de bouw gedurende zeventien maanden heeft stilgelegen. In die periode zijn, aldus [appellant] , de materialen en de ‘manuren’ duurder geworden. Grief 14-I betreft de kosten van voorzieningen die [appellant] stelt te hebben gemaakt om gedurende de vertraging van de bouw reeds bestelde materialen te beschermen.
[appellant] heeft, mede gelet op de overweging onder 3.18, niet duidelijk gemaakt in hoeverre deze kosten verband houden met de late levering van de betwiste grond.
3.29.
Grief 14-II betreft ‘kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid’. Uit de toelichting op deze grief blijkt echter dat het [appellant] gaat om betaling van de werkelijke proceskosten tot een bedrag van € 42.941,76 (na aftrek van de op grond van het vonnis van dat vonnis door de gemeente betaalde proceskosten) in verband met de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 19 oktober 2016. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is nodig dat de gemeente in die procedure misbruik van procesrecht heeft gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] in meerdere procedures tegen de gemeente in het gelijk is gesteld, nog niet met zich brengt dat de gemeente zich kennelijk van meet af aan heeft bediend van evident op voorhand ongegronde juridische stellingnames en een onrechtmatige proceshouding. [appellant] heeft in hoger beroep, samengevat, gesteld dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij heeft gedreigd opdrachten aan de eenmanszaak van [appellant] en de verleende exploitatievergunning in te trekken als hij niet zou afzien van de betwiste grond, zij heeft geweigerd mee te werken aan de verbreding van de inrit, en zij tegen [appellant] heeft gezegd dat zij een langere financiële adem had dan hij. Zelfs indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze stellingen, dan nog geeft dat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen blijk van een onrechtmatige proceshouding van de gemeente in de procedure waarvan [appellant] de werkelijke kosten vergoed wil zien. De door [appellant] geponeerde stellingen die betrekking hebben op de houding van de gemeente in verband met het beroep op verjaring van [A] , berusten erop dat [A] geen gegronde aanspraak had op verjaring. [appellant] heeft echter onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat het beroep van [A] op verjaring ongegrond was (zoals hiervoor onder 3.11.1 al is overwogen).
Andere concrete feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de gemeente misbruik van procesrecht heeft gemaakt in de procedure waarvan [appellant] de werkelijke proceskosten vergoed wil zien, zijn gesteld noch gebleken.
De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
3.30.
Grief 15 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door [appellant] op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b of c BW gevorderde ‘interne kosten’. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de kosten die een procespartij steekt in de behandeling van zijn eigen procedure – overleg met zijn advocaat, het opzoeken van stukken, het bijwonen van zittingen en dergelijke – in beginsel voor zijn eigen rekening zijn. Dat zou anders kunnen zijn als de interne kosten zien op een specifieke deskundigheid, die anders door een derde zouden zijn gemaakt. Dat dit in deze zaak het geval is, is niet gebleken. De door [appellant] bestede tijd kan dan bezwaarlijk als vergoedbare interne bedrijfskosten worden beschouwd. [appellant] is in privé als wederpartij in de desbetreffende procedures opgetreden, zodat de door hem bestede tijd ook in privé is gemaakt, aldus de aangevochten overwegingen in het bestreden vonnis.
3.31.
[appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat hij ruim 300 uren heeft gestoken in de procedure tegen de gemeente. Deze uren heeft hij niet kunnen besteden aan zijn eigen bedrijf. Hij heeft vervanging geregeld voor zijn afwezigheid gedurende de tijd die hij voorafgaand aan en tijdens het voeren van de procedure tegen de gemeente in december 2016, aan die procedure heeft moeten besteden. De kosten die hij daarvoor heeft moeten maken, dient de gemeente te vergoeden. De gemaakte kosten zien op zijn specifieke deskundigheid, zoals het maken van kosten voor het leveren van bewijs ter zake de omvang van het gekochte en de aansprakelijkheid van de gemeente, welke uren anders door een derde deskundige gemaakt hadden moeten worden.
3.32.
Het hof verenigt zich met de overweging van de rechtbank en neemt deze over. [appellant] heeft in hoger beroep slechts volstaan met algemene stellingen die niet bijdragen aan de ondersteuning van zijn vordering. Door hem bestede uren met het oog op bewijslevering en aansprakelijkheid, zijn, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet anders op te vatten dan als kosten die verband houden met de behandeling van zijn eigen procedure, die in beginsel voor zijn rekening komen, net als de kosten die gemoeid zijn met overleg met zijn advocaat en het bijwonen van zittingen. Met specifieke deskundigheid als bedoeld in de te hanteren maatstaf heeft dat niets te maken. Bovendien blijkt uit de stellingen van [appellant] niet dat, en zo ja, in hoeverre de opgevoerde kosten samenhangen met de te late levering van de betwiste grond (zie ook in dit verband rechtsoverweging 3.18).
3.33.
Met grief 16 komt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding. Hij heeft gesteld dat hij ernstig is aangetast in de persoon, zijn eer en goede naam als gevolg van ‘de bejegening en chantabele opstelling door de gemeente in de voorgaande procedure, alsmede vanwege het feit dat de onderneming van [appellant] geen werk meer krijgt van de gemeente’. In het jaar 2014 heeft hij zich geconfronteerd gezien met een terugloop in de omzet van € 111.000,= omdat de gemeente alle opdrachten aan [Y] ’s Bouwchemie heeft ingetrokken, enkel omdat [appellant] weigerde zijn vordering tot nakoming van de overeenkomst in te trekken. De burgemeester heeft bij diverse inspreekavonden eigenhandig de microfoon uitgeschakeld als [appellant] aan de beurt was om te spreken. Daarnaast heeft de gemeente hem in de pers afgeschilderd als iemand die respectloos omgaat met haar medewerkers, hetgeen hij als bijzonder grievend heeft ervaren en waarop hij door diverse relaties is aangesproken. Deze gedragingen en uitlatingen van de gemeente zijn aan te merken als onrechtmatig jegens hem. De schade als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen van de gemeente vloeit voort uit de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. De gedane uitlatingen en dreigementen zijn alle gedaan in de periode dat de gemeente in verzuim was in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en zijn alle terug te voeren op haar poging [appellant] te bewegen af te zien van zijn vorderingen tot nakoming van de overeenkomst, aldus nog steeds [appellant] .
3.34.
Het hof is van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die toewijzing van immateriële schadevergoeding rechtvaardigen. Daartoe geldt het volgende.
- Zoals hiervoor is overwogen is de gemeente niet in verzuim gekomen ter zake van de levering van de niet betwiste grond. Zij is op grond van het vonnis van 19 december 2016 aansprakelijk in verband met de vertraagde levering van de betwiste grond. Tegen deze achtergrond is niet duidelijk wat [appellant] bedoelt met ‘de periode dat de gemeente in verzuim was’.
- Het conflict tussen partijen is in de zomer van 2015 ontstaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat het omzetverlies van de eenmanszaak van [appellant] , [Y] ’s Bouwchemie, in het jaar 2014 daarmee heeft te maken. Evenmin valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in te zien op grond waarvan het niet meer krijgen van werk van de gemeente moet worden gekwalificeerd als onrechtmatige daad van de gemeente jegens [appellant] , wegens een aantasting in de persoon, zijn eer en goede naam.
- Productie 29 bij de inleidende dagvaarding betreft een krantenartikel dat kennelijk in december 2015 is gepubliceerd. Uit dat artikel blijkt dat de krant de gemeente heeft benaderd naar aanleiding van uitlatingen van de advocaat van [appellant] dat wethouders van de gemeente hadden gedreigd dat [appellant] geen opdrachten meer zou krijgen als hij niet zou instemmen met een gewijzigde overeenkomst. In het artikel is geciteerd uit de schriftelijke reactie die de gemeente hierop heeft gegeven. Die reactie houdt in de kern in dat chantage in welke vorm dan ook in de relatie met [appellant] niet aan de orde is geweest, waarbij de gemeente heeft gewezen op de door haar gehanteerde norm dat zij geen werk aanbesteedt bij bedrijven waarvan directie en/of medewerkers ‘onze kernwaarden respect en vertrouwen geweld aandoen’. Het is in het bijzonder deze passage in het artikel waardoor [appellant] zich gegriefd voelt. Feit is echter dat de focus van het artikel is gericht op de visie van [appellant] op zijn geschil met de gemeente. Zo draagt het artikel de kop ‘Tekenen of geen opdrachten meer’ en de ‘onder’-kop ‘Hollands Kroon kan verkochte grond niet leveren’. Gelet op de context van het artikel is het hof van oordeel dat de in het artikel geciteerde schriftelijke reactie van de gemeente niet zodanig grievend is dat deze reactie een onrechtmatige daad jegens [appellant] oplevert en een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt. Dat wordt niet anders door de stelling van [appellant] dat hij door ‘diverse relaties’ is aangesproken op het volgens hem geschetste beeld dat hij iemand is die respectloos met medewerkers van de gemeente omgaat. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] door deze relaties in negatieve zin over het artikel en de uitlatingen van de gemeente is benaderd en dat zij [appellant] anders zijn gaan zien of behandelen dan voorheen.
- Zonder feitelijke context, die uit de stellingen van [appellant] niet is af te leiden, valt ten slotte niet in te zien dat het tijdens inspraakavonden door de burgemeester uitschakelen van de microfoon als [appellant] aan de beurt was om te spreken, tot immateriële schade wegens onrechtmatige daad heeft geleid.
Ook overigens heeft [appellant] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en hij daardoor immateriële schade heeft geleden.
3.35.
Grief 17 gaat over het volgende. [appellant] heeft op basis van het vonnis van 19 oktober 2016 aanspraak gemaakt op een bedrag van € 4.000,= aan verbeurde dwangsommen. Hij heeft dit bedrag ontvangen van de gemeente. Vervolgens heeft een zitting in een procedure in kort geding tussen partijen plaatsgevonden op 15 november 2016. In het proces-verbaal van die zitting staat onder meer het volgende:
Partijen komen ter beëindiging van het geschil (…) het volgende overeen. (…) 2. [appellant] zal (…) het door hem ontvangen bedrag van € 4.000,= aan verbeurde dwangsommen terugbetalen aan de gemeente. Hij doet dit onder protest.[appellant] heeft dit bedrag vervolgens daadwerkelijk aan de gemeente terug betaald. Hij heeft in de eerste aanleg van deze procedure echter alsnog betaling van dit bedrag van € 4.000,= gevorderd.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe, samengevat, overwogen dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom hij met betrekking tot de regeling over de dwangsommen niet meer aan de vaststellingsovereenkomst zou zijn gebonden en dat de omstandigheid dat hij onder protest heeft betaald niet afdoet aan die gebondenheid.
3.36.
Ter toelichting op zijn grief heeft [appellant] in de kern gesteld dat hij enkel heeft ingestemd met terugbetaling van de door de gemeente aan hem betaalde dwangsommen om de garantie van de gemeente te verkrijgen dat zij alsnog aan haar leveringsverplichtingen zou voldoen. Dit gebeurde in het licht van de weigering van de gemeente om verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis in de kwestie [A] . Omdat de gemeente op grond van het vonnis van 19 oktober 2016 de dwangsommen aan hem is verschuldigd, ligt de vordering zijns inziens voor toewijzing gereed.
3.37.
Dat is niet het geval. Uit het eigen relaas van [appellant] blijkt dat hij iets van de gemeente gedaan wenste te krijgen (namelijk het afgeven van de garantie ter zake de leveringsverplichtingen) en dat hij zich daartegenover bereid heeft verklaard de dwangsommen, die hij op grond van het vonnis van 19 oktober 2016 had geïncasseerd, terug te betalen aan de gemeente. De vaststellingsovereenkomst staat dan ook in beginsel eraan in de weg dat [appellant] zich beroept op het vonnis van 19 oktober 2016 als grondslag voor zijn vordering tot betaling, alsnog, van de dwangsommen door de gemeente aan hem. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt waarom hij met betrekking tot de dwangsommen niet meer gebonden zou zijn aan de vaststellingsovereenkomst. Zoals blijkt uit het eerste lid van artikel 7:900 BW binden partijen bij een vaststellingsovereenkomst zich jegens elkaar, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt aan een vaststelling daarvan, welke vaststelling is
bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
3.38.
Uit rechtsoverwegingen 3.19 tot en met 3.37 volgt dat alleen grief 10-I slaagt en dat de grieven 6 tot en met 9 en 10-II tot en met 17 falen.
3.39.
[appellant] heeft bij eisvermeerdering in hoger beroep betaling gevorderd van een bedrag van € 4.333,74, inclusief btw, zijnde het bedrag dat hij heeft betaald voor het onderzoek van EMN.
De gemeente heeft de verschuldigdheid van dit bedrag betwist, omdat het rapport is gebaseerd op stellingen van [appellant] en talloze ongefundeerde aannames. Bovendien acht de gemeente het gevorderde bedrag exorbitant hoog, gelet op de beperkte omvang van het rapport. In ieder geval verzet zij zich tegen de toewijzing van de gevorderde btw.
3.40.
Op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b BW, komen onder meer redelijke kosten ter vaststelling van schade als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Daaronder vallen ook kosten voor een ingeschakelde deskundige. Die kosten kunnen ook ten laste worden gebracht van de aansprakelijke partij wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Na het bestreden eindvonnis stond [appellant] voor de vraag hoe hij de door hem gestelde schade inzichtelijker kon maken en onderbouwen. Het is niet onredelijk dat hij zich daartoe tot EMN heeft gewend met de aan EMN gegeven opdracht. Met de door EMN gemaakte procesplanning is de vordering van [appellant] inderdaad inzichtelijker geworden. Dat deze uiteindelijk niet tot het door [appellant] gewenste resultaat heeft geleid, doet daaraan niet af. Anders dan de gemeente is het hof van oordeel dat de kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt en dat zij in causaal verband staan tot de vertraagde levering van de betwiste grond, waarvoor de gemeente aansprakelijk is op grond van het tussen partijen gewezen vonnis van 19 oktober 2016.
De vordering is dus toewijsbaar, met uitzondering van de btw, omdat niet is gebleken dat [appellant] deze als exploitant van de camping die op de gekochte grond is gevestigd, niet kan verrekenen. Dat betekent dat toewijsbaar is een bedrag van € 3.581,60.
3.41.
De slotsom is als volgt: [appellant] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het bestreden vonnis van 28 juni 2017. Met uitzondering van grief 10-I falen de grieven. Het slagen van grief 10-I leidt alsnog tot toewijzing van een bedrag van € 600,=, te vermeerderen met de niet weersproken wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. Voor het overige zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. Eveneens toewijsbaar zijn de kosten gemaakt voor het rapport van EMN van € 3.581,60. De met ingang van de inleidende dagvaarding gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is niet toewijsbaar, omdat deze kosten toen nog niet waren gemaakt.
3.42.
[appellant] heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.43.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het appel tegen het vonnis van 28 juni 2017;
vernietigt het bestreden vonnis van 8 mei 2019 voor zover daarbij een bedrag van € 600,=, te vermeerderen met wettelijke rente, is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 600,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 april 2017;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 13 juni 2018 en 8 mei 2019 voor het overige;
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 3.581,60;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 5.382,= aan verschotten en € 6.556,= voor salaris en op € 163,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, C. Uriot en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.