In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 716.602,66 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van feiten uit de Opiumwet en het witwassen van geld. In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de appelschriftuur te laat was ingediend. Het hof oordeelde echter dat de termijnoverschrijding van twee dagen niet leidde tot niet-ontvankelijkheid, omdat de betrokkene op de hoogte was van het appel en geen nadeel had ondervonden van de vertraging. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar matigde de betalingsverplichting van de betrokkene van € 779.000 naar € 774.000, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof stelde ook de duur van de gijzeling vast op 1080 dagen.