ECLI:NL:GHAMS:2021:1864

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
23-000305-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017. Het hoger beroep was ingesteld door het openbaar ministerie, dat op 30 januari 2017 hoger beroep had aangetekend, maar de appelschriftuur was pas op 15 februari 2017 ingediend, twee dagen te laat. Het hof oordeelde dat de betrokkene op de hoogte was van het hoger beroep en dat er geen sprake was van nadeel voor hem door de termijnoverschrijding. Daarom werd het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het openbaar ministerie een bedrag van € 97.585,50 had gevorderd. De rechtbank Noord-Holland had de betrokkene eerder veroordeeld en een verplichting tot betaling van € 10.000,00 opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, en heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.000,00.

Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en heeft besloten om het te betalen bedrag te matigen met 10%. Uiteindelijk is de betrokkene verplicht om € 900,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000305-17
datum uitspraak: 29 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-973001-12 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 97.585,50.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 veroordeeld ter zake van
- kort gezegd - telkens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 5 september 2012 tot en met 27 december 2012 en op 25 maart 2013, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 19 april 2012 tot en met 31 mei 2012 en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 14 januari 2012.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 17 januari 2017 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak.
Door het openbaar ministerie en namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingszaak.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019 veroordeeld ter zake van
- kort gezegd - medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod op 25 maart 2013, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 5 september 2012 tot en met 27 december 2012, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel in de periode van 19 april 2012 tot en met 31 mei 2012 en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 14 januari 2014.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2021 en 18 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep (ambtshalve)

De officier van justitie heeft op 30 januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen het bovengemeld vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De appelschriftuur houdende grieven is eerst op 15 februari 2017, derhalve 2 dagen te laat, ingediend.
Niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig en niet op de voorgeschreven wijze indienen van een appelschriftuur kan tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
De omstandigheid dat de schriftuur niet tijdig is ingediend hoeft in deze zaak niet te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De betrokkene was op de hoogte van het appel en er is slechts sprake van een geringe termijnoverschrijding. Daarnaast is niet gebleken dat de betrokkene door de overschrijding enig nadeel heeft ondervonden en hij is door de gang van zaken niet in enig belang geschaad. Het hof zal daarom het belang van een inhoudelijke beoordeling van deze zaak in hoger beroep laten prevaleren boven het belang van een scherpe sanctionering van het door het openbaar ministerie begane verzuim.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van haar schriftelijke conclusie van 7 mei 2021, gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 48.792,00.
De raadsman heeft primair bepleit dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de transporten hebben plaatsgevonden. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de betrokkene, zoals hij in het hoger beroep in de strafzaak heeft verklaard, € 500,00 per krat heeft verdiend. Het wederrechtelijk door de betrokkene verkregen voordeel dient dus vastgesteld te worden op een bedrag van € 1.000,00, aldus de raadsman.
De betrokkene heeft bij de strafzaak in hoger beroep verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van MDMA. Hij was ook betrokken bij de transporten in december 2011 en april 2012 en kreeg
€ 500,00 per krat. De betrokkene heeft zich in gesprekken met het bedrijf [bedrijf 1] uitgegeven als [bedrijf 2]. Gelet op deze verklaring van de betrokkene, die het hof betrouwbaar acht, staat buiten redelijke twijfel voor het hof vast dat de betrokkene uit andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Ook bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal het hof uitgaan van de verklaring van de betrokkene. Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt aldus 2x € 500 = € 1.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 46.793,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof constateert dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met een schriftelijke vordering van het openbaar ministerie van 25 februari 2016 – welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak – en afgerond met een eindbeslissing op 17 januari 2017. Op 18 januari 2017 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof spreekt op 29 juni 2021 dit arrest uit. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep met ruim 2 jaar en 5 maanden overschreden. Daarnaast heeft de procedure als geheel een periode van ruim 5 jaar en 4 maanden bestreken. Alles afwegende is het redelijk te volstaan met een matiging van het te betalen bedrag van 10%, te weten € 100,00.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 900,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.000,00 (duizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 900,00 (negenhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 18 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. P.C. Römer en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2021.
Mr. A.R.O. Mooy is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]