In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017. Het hoger beroep was ingesteld door het openbaar ministerie, dat op 30 januari 2017 hoger beroep had aangetekend, maar de appelschriftuur was pas op 15 februari 2017 ingediend, twee dagen te laat. Het hof oordeelde dat de betrokkene op de hoogte was van het hoger beroep en dat er geen sprake was van nadeel voor hem door de termijnoverschrijding. Daarom werd het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het openbaar ministerie een bedrag van € 97.585,50 had gevorderd. De rechtbank Noord-Holland had de betrokkene eerder veroordeeld en een verplichting tot betaling van € 10.000,00 opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, en heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.000,00.
Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en heeft besloten om het te betalen bedrag te matigen met 10%. Uiteindelijk is de betrokkene verplicht om € 900,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.