In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De politierechter had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 70.398,18 aan de Staat. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 30 maart en 18 mei 2021 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden vastgesteld op € 35.199,09. De raadsman van de betrokkene betwistte deze vordering en stelde dat de betrokkene slechts twee keer had geoogst en dat de eerste oogst mislukt was. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor drie eerdere oogsten en dat de betrokkene meer voordeel had genoten dan hij had verklaard.
Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep was overschreden met meer dan een jaar en zeven maanden. Dit leidde tot een matiging van de verplichting tot betaling aan de Staat, die werd vastgesteld op € 31.679,18. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het ontnomen voordeel en de duur van de gijzeling bepaalde op maximaal 633 dagen.