ECLI:NL:GHAMS:2021:1861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
23-000373-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepteeltzaak

Op 29 juni 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 126.777,68, in verband met hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1974, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voordeel heeft behaald uit de hennepteelt. De advocaat-generaal had gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 126.777,00, maar het hof oordeelde dat de betrokkene geen wezenlijke rol had gespeeld in de hennepplantage en dat er geen bewijs was dat zij voordeel had genoten. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De beslissing is genomen na onderzoek ter terechtzitting op 30 maart en 18 mei 2021, waarbij het hof de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep bevestigde, ondanks een termijnoverschrijding bij het indienen van de appelschriftuur. Het hof heeft geoordeeld dat het maatschappelijk belang bij de behandeling van de zaak zwaarder weegt dan de overschrijding van de termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000373-17
datum uitspraak: 29 juni 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-713065-13 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 126.777,68.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 8 januari 2013, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 3 november 2012 tot en met 7 januari 2013 en diefstal in vereniging in de periode van 3 november 2012 tot en met 8 januari 2013.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 17 januari 2017 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingszaak.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel op 8 januari 2013 en medeplichtigheid aan handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel in de periode van 1 november 2012 tot en met 7 januari 2013.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2021 en 18 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep nu de appelschriftuur te laat is ingestuurd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat bij het indienen van de appelschriftuur weliswaar sprake is geweest van een termijnoverschrijding, maar dat dit in deze zaak niet hoeft te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het maatschappelijk belang bij de behandeling van het appel in deze zaak moet zwaarder wegen dan de beperkte overschrijding. De reden voor de late indiening van de appelschriftuur is dat de medewerker die de appelschriftuur zou insturen op vakantie was. Er is sprake geweest van een administratieve vergissing waardoor de appelschriftuur twee dagen later is ingestuurd, aldus de advocaat-generaal.
Het oordeel van het hof
De officier van justitie heeft op 30 januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen het bovengemeld vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De appelschriftuur houdende grieven is eerst op 15 februari 2017, derhalve 2 dagen te laat, ingediend.
Niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig en niet op de voorgeschreven wijze indienen van een appelschriftuur kan tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
De omstandigheid dat de schriftuur niet tijdig is ingediend hoeft in deze zaak niet te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De betrokkene was op de hoogte van het appel en er is slechts sprake van een geringe termijnoverschrijding. Daarnaast is niet gebleken dat de betrokkene door de overschrijding enig nadeel heeft ondervonden en zij is door de gang van zaken niet in enig belang geschaad. Het hof zal daarom het belang van een inhoudelijke beoordeling van deze zaak in hoger beroep laten prevaleren boven het belang van een scherpe sanctionering van het door het openbaar ministerie begane verzuim.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Beoordeling van de vordering tot ontneming

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van haar schriftelijke conclusie van 6 mei 2021, gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 126.777,00. Zij heeft, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, gevorderd de betalingsverplichting te matigen tot een bedrag van € 125.000,00 en dit hoofdelijk op te leggen.
De raadsman heeft ter terechtzitting primair bepleit dat de ontnemingsvordering op nihil moet worden gesteld. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden geconcludeerd dat de hennepplantage aan de [adres] voordeel heeft opgeleverd. Op basis van de aangetroffen omstandigheden en de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en betrokkene kan namelijk niet worden vastgesteld dat er überhaupt is geoogst. Daarnaast heeft de betrokkene behoudens het ter beschikking stellen van de ruimte geen wezenlijke rol bij de hennepplantage gehad, hetgeen ook min of meer door [medeverdachte] wordt bevestigd. Er is geen sprake van een gemeenschappelijk voordeel en ook een pondsgewijze verdeling van de opbrengst zou, gelet op het arrest in de strafzaak, tot een onredelijk resultaat leiden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Bij arrest van dit hof van 21 mei 2019 is de betrokkene veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan hennepteelt, gepleegd in de periode van 1 november 2012 tot en met 7 januari 2013. Het hof heeft daarbij overwogen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden in de kern genomen niet meer inhouden dan dat de betrokkene aan een ander gelegenheid heeft verschaft voor het telen van hennepplanten door de kelder van haar woning ter beschikking te stellen voor het (laten) aanleggen van een hennepkwekerij en dat niet is gebleken dat zij anderszins betrokken is geweest bij de inrichting van de hennepkwekerij, noch de kwekerij heeft gefinancierd, noch zou profiteren van de opbrengst daarvan of enigerlei teelthandelingen heeft verricht.
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de contante geldbedragen die zij voorhanden heeft gehad afkomstig waren uit de verkoop van goederen van haar overleden partner en dat zij geen voordeel heeft genoten uit de hennepteelt. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet aannemelijk is dat de betrokkene uit de hennepteelt voordeel heeft behaald en zal de vordering van de advocaat-generaal om die reden afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. P.C. Römer en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2021.
Mr. A.R.O. Mooy is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]