In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, die als bewindvoerder was aangesteld over het vermogen van de aangever, is beschuldigd van verduistering. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen die toebehoorden aan de aangever, variërend van € 1.000 tot € 20.000, met een totaal van ongeveer € 100.000, gedurende de periode van 16 september 2017 tot en met 19 februari 2018. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn verweer dat hij met toestemming van de aangever handelde, zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering. De verdachte had een bijzondere vertrouwenspositie en heeft deze geschonden door geldbedragen over te boeken naar zijn eigen rekening en deze later weer terug te storten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren en ontzetting uit het recht om als gerechtelijk bewindvoerder op te treden voor een periode van drie jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 200,00 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.