ECLI:NL:GHAMS:2021:1849

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
23-003750-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering gepleegd door een bewindvoerder met taakstraf en ontzetting uit het recht gerechtelijk bewindvoerder

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, die als bewindvoerder was aangesteld over het vermogen van de aangever, is beschuldigd van verduistering. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen die toebehoorden aan de aangever, variërend van € 1.000 tot € 20.000, met een totaal van ongeveer € 100.000, gedurende de periode van 16 september 2017 tot en met 19 februari 2018. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn verweer dat hij met toestemming van de aangever handelde, zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering. De verdachte had een bijzondere vertrouwenspositie en heeft deze geschonden door geldbedragen over te boeken naar zijn eigen rekening en deze later weer terug te storten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren en ontzetting uit het recht om als gerechtelijk bewindvoerder op te treden voor een periode van drie jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 200,00 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003750-19
datum uitspraak: 28 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-178665-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 september 2017 tot en met 19 februari 2018 te Alkmaar, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen (variërend van 1000 euro tot en met 20000 euro) (met een totaal van ongeveer 100.000 euro), in elk geval (telkens) enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en dat verdachte in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte zich wederrechtelijk geld van de aangever heeft toegeëigend, omdat de aangever op de hoogte was van de reden van de overboekingen van zijn rekening naar de rekening van de verdachte en daarvoor zelfs toestemming had gegeven. De aangever heeft bij de verdachte er op aangedrongen een hoog rendement te behalen. Met het oog hierop deed de verdachte de desbetreffende overboekingen teneinde te investeren in Bitcoins en andere cryptovaluta. Omdat dit buiten zijn taakstelling als bewindvoerder viel heeft de verdachte hierover eerst in hoger beroep willen verklaren, aldus de raadsman.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte, handelend onder de naam [bedrijf], werd op 21 oktober 2014 benoemd tot gerechtelijk bewindvoerder over het vermogen van de aangever in het kader van beschermingsbewind, nadat de aangever hersenletsel had opgelopen door een auto-ongeluk. De verdachte had uit dien hoofde onder zich de spaarrekening van de aangever. De verdachte heeft in de tenlastegelegde periode bedragen, variërend van € 1.000,00 tot € 20.000,00 van de spaarrekening van de aangever overgeboekt naar de rekening van [bedrijf], waarna de geldbedragen weer werden teruggestort naar de rekening van de aangever. De aangever heeft via Whatsapp in februari 2018 de verdachte geconfronteerd met deze overboekingen. In reactie daarop heeft de verdachte aan de aangever gevraagd deze overboekingen stil te houden, het eerst telefonisch te willen bespreken en nooit iets met slechte bedoelingen te hebben gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
De door de verdachte verrichte handelingen vormen, naar de uiterlijke verschijningsvorm, in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen, het bewijs dat de verdachte zich als bewindvoerder opzettelijk en wederrechtelijk gelden van de aangever heeft toegeëigend.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een alternatief scenario gepresenteerd en verklaard dat hij met medeweten en toestemming van de aangever diens geld heeft geïnvesteerd in Bitcoins en andere cryptovaluta. Op die manier kon het door de aangever gewenste rendement behaald worden.
Het hof stelt vast dat de verdachte dit scenario in geen van de hem afgenomen politieverhoren heeft geschetst en evenmin ter terechtzitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht. Pas in hoger beroep, bijna drie jaar nadat de rechtbank Noord-Holland de verdachte als bewindvoerder ontsloeg, is de verdachte met dit verhaal op de proppen gekomen. Dit scenario is bovendien in het geheel niet onderbouwd en ontbeert aanknopingspunten aan de hand waarvan het geverifieerd kan worden. Daarentegen vindt de verklaring van de aangever, dat hij pas begin februari 2018 op de hoogte raakte van de overboekingen, steun in de Whatsapp-gesprekken die zich in het dossier bevinden. Hierin geeft de aangever te kennen boos te zijn. De verdachte reageert hierop met de mededeling dat hij een en ander wil bespreken en legt uit dat hij goede bedoelingen had.
Tegen deze achtergrond is de verklaring van de verdachte, met het daarin geopperde alternatieve scenario, ongeloofwaardig. Het hof schuift deze verklaring van de verdachte dan ook terzijde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 16 september 2017 tot en met 19 februari 2018 te Nederland, telkens opzettelijk een geldbedrag, telkens toebehorende aan [benadeelde], en dat de verdachte in zijn hoedanigheid van bewindvoerder onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
verduistering gepleegd door een bewindvoerder ten opzichte van enig goed, dat hij als zodanig onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair te vervangen door 25 dagen hechtenis, en een ontzegging uit het recht gerechtelijk bewindvoerder te zijn voor de duur van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair te vervangen door 90 dagen hechtenis, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een ontzegging uit het recht gerechtelijk bewindvoerder te zijn voor de duur van 3 jaren.
De raadsman heeft namens de verdediging verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toepassing te geven, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en gezien de geringe schade die de aangever daadwerkelijk heeft geleden. Immers zijn alle overgeboekte bedragen binnen afzienbare tijd daarna teruggeboekt naar de rekening van de aangever.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering in zijn hoedanigheid van gerechtelijk bewindvoerder. Hij heeft telkens een groot geldbedrag overgeboekt naar de rekening van zijn bedrijf, en ten behoeve van zichzelf beschikt over dat geld, om het vervolgens weer terug te boeken naar de rekening van de aangever. De verdachte had een bijzondere vertrouwenspositie en verantwoordelijkheid ten opzichte van de aangever, die er op moest kunnen rekenen dat zijn vertrouwen in de verdachte niet zou worden beschaamd. Er mag en moet volstrekt integer en transparant handelen verwacht kunnen worden van een bewindvoerder. De verdachte is hierin aanzienlijk te kort geschoten en heeft het in hem gestelde vertrouwen beschaamd. Het hof rekent dit de verdachte aan. Dat de verdachte nog relatief onervaren was als bewindvoerder maakt dit niet anders. Teneinde het laakbare van zijn handelen te benadrukken zal hem naast een taakstraf als bijkomende straf een ontzetting uit het recht gerechtelijk bewindvoerder te zijn worden opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 140 uren en een ontzetting uit het recht gerechtelijk bewindvoerder te zijn voor een periode van 3 jaren duur passend en geboden. Hierin ligt besloten dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, als verzocht door de raadsman, geen recht doet aan de ernst van de feiten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 700,00, bestaande uit € 200,00 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00, bestaande uit € 200,00 aan materiële schade en € 300,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich op 29 oktober 2020 opnieuw gevoegd in hoger beroep. Derhalve ligt de gehele vordering voor aan beoordeling van het hof.
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van de proceskosten bestaande uit advocatenkosten in eerste aanleg ten bedrage van € 1.482,25 en in hoger beroep ten bedrage van € 1.694,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de gehele vordering moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft namens de verdachte verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, de vordering wat betreft de immateriële schade af te wijzen, gelet op het gebrek aan onderbouwing daartoe. Met betrekking tot de materiële schade heeft hij zich aan de beoordeling van het hof gerefereerd.
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
Hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld, ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zo heeft hij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit kan worden afgeleid en doet zich hier niet een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Dat betekent dat er in deze zaak voor hetgeen is gevorderd geen wettelijke grondslag is aan te wijzen. De vordering zal dan ook wat betreft de immateriële schade moeten worden afgewezen.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures met dien verstande dat het hof voor rechtsbijstand in hoger beroep gaan andere maatstaf hanteert dan voor rechtsbijstand in eerste aanleg.
Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief I (behorend bij een gevorderde hoofdsom beneden € 10.000,00), begroot het hof de kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg op € 956,00 en in hoger beroep op € 478,00. Het bedrag is als volgt opgebouwd: € 478,00 per punt maal 3 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg en 1 punt voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep). De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 321, 323 en 325 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
140 (honderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis.
Ontzet de verdachte uit het recht van het zijn van gerechtelijk bewindvoerder voor de duur van 3 (drie) jaren.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.434,00 (duizend vierhonderd vierendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 februari 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.A.E. van Noort, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 juni 2021.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]