In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een gerechtsdeurwaarder. De klacht betreft de berekening van de beslagvrije voet door de gerechtsdeurwaarder, die een bedrag in mindering had gebracht op basis van de Recofa-richtlijnen. Klager, die niet onder de schuldsaneringsregeling valt, betwistte deze toepassing van de richtlijnen. De gerechtsdeurwaarder had op 29 december 2020 beroep aangetekend tegen een eerdere beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, die op 1 december 2020 had geoordeeld dat de klacht kennelijk ongegrond was. Klager diende op 23 februari 2021 een verweerschrift in. Tijdens de openbare zitting op 8 april 2021 zijn beide partijen verschenen en hebben zij hun standpunten toegelicht.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer zijn vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet niet correct heeft berekend. De gerechtsdeurwaarder had de Recofa-richtlijnen toegepast, terwijl deze richtlijnen specifiek zijn voor schuldenaren die onder de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen vallen. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de vaststelling van de beslagvrije voet, wat leidde tot de conclusie dat klachtonderdeel a gegrond is. Klachtonderdeel b, dat betrekking had op de sluiting van het dossier door de gerechtsdeurwaarder, werd ongegrond verklaard. Het hof legde de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op en veroordeelde hem in de proceskosten van klager, begroot op € 50,-.