ECLI:NL:GHAMS:2021:1816

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
200.287.566/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder wegens onrechtmatige beslaglegging en toepassing beslagvrije voet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van klager tegen een gerechtsdeurwaarder. Klager had in 2003 en 2005 vonnissen tegen zich gekregen, waarbij hij tot betaling van geldbedragen was veroordeeld. In 2015 zijn deze vonnissen aan hem betekend, waarna de gerechtsdeurwaarder op verschillende momenten beslag heeft gelegd op zijn inkomen. Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatige beslagen heeft gelegd, omdat zijn inkomen onder de beslagvrije voet lag, en dat hij het onrechtmatig geïncasseerde bedrag niet terugbetaalt. Daarnaast verwijt klager de gerechtsdeurwaarder het ontbreken van een gespecificeerde renteberekening.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en de klacht beoordeeld. Het hof oordeelt dat de klacht over de onrechtmatige beslagen ongegrond is, omdat klager zijn inkomenspositie niet tijdig heeft kenbaar gemaakt aan de gerechtsdeurwaarder. De klacht over de renteberekening is ook ongegrond, omdat de gerechtsdeurwaarder de specificatie van de renteberekening tijdig heeft verstrekt. Echter, het hof oordeelt dat de gerechtsdeurwaarder bij de beslaglegging onder een bepaalde derde geen beslagvrije voet heeft toegepast, wat tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De kamer had eerder een maatregel van berisping opgelegd, welke het hof bevestigt. De kostenveroordeling in hoger beroep wordt niet opgelegd, omdat klager het hoger beroep heeft ingesteld en de gerechtsdeurwaarder dezelfde maatregel opgelegd krijgt als eerder door de kamer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.287.566/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/667700 / DW RK 19/298
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 22 juni 2021
inzake
[klager],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tegen
[gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Veenendaal.
Partijen worden hierna klager en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.De zaak in het kort

Klager is in 2003 en 2005 door de rechtbank veroordeeld tot het betalen van twee verschillende geldbedragen. In 2015 zijn beide vonnissen aan klager betekend door een collega van de gerechtsdeurwaarder. Daarna is op verschillende momenten onder diverse derden beslag gelegd ten laste van klager. Volgens klager heeft de gerechtsdeurwaarder sinds 2015 geweten dat het inkomen van klager onder de beslagvrije voet lag. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij onrechtmatige beslagen heeft gelegd en het onrechtmatig geïncasseerde bedrag weigert terug te betalen. Ten slotte maakt klager de gerechtsdeurwaarder een verwijt met betrekking tot (het ontbreken van) een gespecificeerde renteberekening.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Klager heeft op 23 december 2020 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 27 november 2020. De gerechtsdeurwaarder heeft op 17 maart 2021 een verweerschrift - met bijlage - bij het hof ingediend.
2.2.
Op 29 maart 2021 heeft klager zes aanvullende producties ingediend.
2.3.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 april 2021. Klager en de gerechtsdeurwaarder, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1.
Bij vonnis van 22 oktober 2003 heeft de rechtbank Amsterdam klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 97.085,77 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede in de kosten van het geding in reconventie begroot op € 1.225,00.
3.2.
Bij vonnis van 9 maart 2005 heeft de rechtbank Amsterdam klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 57.992,01 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede in de kosten van het geding in conventie begroot op € 3.207,03 aan verschotten en € 6.136,00 aan salaris procureur.
3.3.
In opdracht van een advocatenkantoor heeft een aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder verbonden collega bij exploot van 23 november 2015 de onder 3.1. en 3.2. vermelde vonnissen aan klager betekend. In het exploot is klager bevel gedaan om aan de inhoud van de vonnissen te voldoen en is hem aangezegd dat indien hij in gebreke zou blijven daaraan te voldoen, de vonnissen ten uitvoer zouden worden gelegd. Bij het exploot was ook een formulier verklaring omtrent inkomsten en uitgaven gevoegd, met het verzoek om dit in te vullen en te retourneren indien niet (tijdig) aan voormeld bevel zou worden voldaan.
3.4.
Op 10 december 2015 is ten laste van klager beslag gelegd onder de belastingdienst op een (voorlopige) toeslag die klager van de belastingdienst ontving. Vanaf 21 december 2015 tot en met 22 december 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder onder dit beslag ingehouden bedragen ontvangen van de belastingdienst.
3.5.
Op 23 april 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder klager een formulier verklaring omtrent inkomsten en uitgaven toegezonden met het dringende verzoek dit ingevuld te retourneren.
3.6.
Op 1 juni 2018 is ten laste van klager beslag gelegd onder [X] N.V. op een lijfrente uitkering. Na afgifte van een verklaring derdenbeslag heeft [X] op 13 september 2018 een bedrag van € 12.854,88 aan de gerechtsdeurwaarder voldaan.
3.7.
Bij exploot van 7 september 2018 heeft een aan de gerechtsdeurwaarder toegevoegde kandidaat gerechtsdeurwaarder ten laste van klager derdenbeslag gelegd onder [Y] N.V. (hierna: [Y] ) op een periodieke uitkering van klager. De beslagvrije voet is daarbij gesteld op € 0,00 per maand. Het van dit beslag opgemaakte proces-verbaal is bij exploot van 12 september 2018 aan klager betekend.
3.8.
Bij brief met bijlage van 26 september 2018 heeft klager bij de gerechtsdeurwaarder inhoudelijk bezwaar gemaakt tegen het onder [Y] gelegde beslag.
3.9.
Bij brief van 1 oktober 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder gereageerd op het door klager gemaakte bezwaar.
3.10.
Bij brief met bijlagen van 26 oktober 2018 heeft klager een reactie gegeven op de brief van de gerechtsdeurwaarder.
3.11.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft klager de gerechtsdeurwaarder de verzochte inkomensverklaringen van de belastingdienst over de periode 2013-2017 toegezonden.
3.12.
Bij brief van 13 november 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder gereageerd op de door klager op 26 en 31 oktober 2018 toegezonden informatie en meegedeeld dat hij op verzoek van zijn opdrachtgever - naar aanleiding van de door klager aangeleverde bewijzen omtrent zijn inkomsten over de jaren 2013 en 2014 - zou overgaan tot opheffing van het beslag en het dossier zou sluiten. Verder heeft de gerechtsdeurwaarder aan klager meegedeeld dat hij niet kan voldoen aan het verzoek van klager tot retournering van alle in de jaren 2015-2017 geïncasseerde gelden, nu klager stukken had aangeleverd waaruit bleek dat zijn inkomsten nog niet door de belastingdienst waren vastgesteld.
3.13.
Op 14 november 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder het ten laste van klager onder [Y] gelegde beslag opgeheven.
3.14.
Bij brief van 4 april 2019 heeft klager gereageerd op de brief van de gerechtsdeurwaarder van 13 november 2018.

4.Standpunt van klager

De klacht valt uiteen in de volgende klachtonderdelen.
1. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig beslagen ten laste van hem te hebben gelegd in de periode van december 2015 tot november 2018 in de wetenschap dat klager een inkomen had dat ver onder de beslagvrije voet ligt.
2. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat deze weigert een gespecificeerde renteberekening te verstrekken en de wettelijke verjaringstermijn met betrekking tot de renteberekening toe te passen.
3. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij het onrechtmatig geïncasseerde bedrag van ruim € 20.000,00 weigert terug te betalen, terwijl het beslag inmiddels wel is opgeheven na toepassing van de beslagvrije voet.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager ongegrond verklaard met betrekking tot klachtonderdeel 1 en gegrond verklaard met betrekking tot klachtonderdelen 2 en 3. De kamer heeft ten aanzien van de gegronde klachtonderdelen aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd. Voorts heeft de kamer de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling aan klager van een bedrag van € 50,00 voor de kosten van klager en een bedrag van € 50,00 aan griffierecht, alsmede tot betaling van € 1.500,00 aan de kamer in verband met de kosten van de behandeling van de zaak, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.
Klachtonderdeel 1 (onrechtmatige beslagen)
5.2.
Het hof ziet met betrekking tot dit klachtonderdeel geen aanleiding anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan. Voor zover de klacht ziet op de beslaglegging onder de belastingdienst op 10 december 2015 - van welke beslaglegging overigens geen stukken zijn overgelegd - valt deze klacht naar het oordeel van het hof buiten de driejaarstermijn van artikel 37 lid 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna te noemen: Gdw) waarbinnen een klacht moet zijn ingediend, nu de klacht op 7 juni 2019 door de kamer is ontvangen. Voor toepassing van deze driejaarstermijn is niet relevant dat - na de beslaglegging op 10 december 2015 - maandelijks een bedrag is afgedragen aan de gerechtsdeurwaarder; alleen de beslaglegging op 10 december 2015 is voor deze beoordeling relevant.
Voorts gaat het hof, met de kamer, ervan uit dat het feit dat klager in de periode van december 2015 tot november 2018 een inkomen had dat onder de beslagvrije voet lag, eerst bekend werd bij de gerechtsdeurwaarder door de brief van klager van 26 september 2018. Voor het hof staat vast dat voorafgaand aan deze datum klager zijn inkomenspositie niet aan de gerechtsdeurwaarder kenbaar heeft gemaakt, hoewel de gerechtsdeurwaarder klager hiertoe meermalen in de gelegenheid heeft gesteld.
Ten slotte heeft de gerechtsdeurwaarder op verzoek van klager gespecificeerd uitgelegd hoe het gevorderde bedrag waarvoor beslag werd gelegd was opgebouwd. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de gerechtsdeurwaarder niet onrechtmatig beslagen ten laste van klager heeft gelegd en acht klachtonderdeel 1 daarom, net als de kamer, ongegrond.
Klachtonderdeel 2 (renteberekening)
5.3.
Naar het oordeel van het hof is in hoger beroep komen vast te staan dat de gerechtsdeurwaarder op 1 oktober 2018 de specificatie van de renteberekening aan klager heeft toegezonden. Klager heeft immers zelf bij zijn brief van 26 oktober 2018 aan de gerechtsdeurwaarder laten weten dat deze specificatie voor hem onleesbaar was. Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de gerechtsdeurwaarder een kopie van deze specificatie van de renteberekening (tot 1 oktober 2018) aan het hof overgelegd. Ter zitting heeft klager verklaard dat hij dit overzicht eerder heeft ontvangen en dat het voor hem niet zozeer onleesbaar was, maar dat hij er geen touw aan kon vastknopen. Uit deze berekening blijkt voor het hof wel hoe de hoogte van de verschuldigde rente is berekend.
De gerechtsdeurwaarder heeft overeenkomstig de veroordeling in de vonnissen de wettelijke rente berekend over de openstaande bedragen tot 30 mei 2005. Op dat moment is een bedrag van € 87.242,10 in mindering gebracht (opbrengst woning). Daarna is ook voor de berekening van de wettelijke rente telkens rekening gehouden met de afdrachten door derden.
In hoger beroep heeft de gerechtsdeurwaarder aannemelijk gemaakt dat hij de gevorderde rente - aan de hand van de door zijn opdrachtgever gemaakte specificatie - binnen zijn mogelijkheden heeft geverifieerd en vervolgens aan klager heeft toegestuurd. Hij heeft dus niet alleen maar de opgave van de gevorderde rente door de opdrachtgever naar klager doorgestuurd zonder nadere verificatie en specificatie. De gerechtsdeurwaarder heeft daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
5.4.
Ten aanzien van het tweede verwijt in dit klachtonderdeel (toepassing wettelijke verjaringstermijn met betrekking tot de renteberekening) volgt het hof het oordeel van de kamer dat naar vaste tuchtrechtspraak de tuchtrechter zich niet kan uitlaten over een beroep op verjaring van een (rente)vordering en dat klager zich hiervoor dient te wenden tot de gewone rechter. Gezien het vorenstaande zal het hof, anders dan de kamer, klachtonderdeel 2 in zijn geheel ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 3 (beslagvrije voet)
5.5.
Net als de kamer overweegt het hof dat klager niet heeft onderbouwd waaruit blijkt dat een bedrag van € 20.000,00 onrechtmatig is geïncasseerd door de gerechtsdeurwaarder. Wat betreft de beslaglegging onder de belastingdienst op 10 december 2015 heeft het hof hiervoor onder 5.2. al geoordeeld dat deze buiten de driejaarstermijn valt. Van de beslaglegging op het loon van de ex-partner van klager alsmede op de lijfrente uitkering onder [X] heeft klager geen bewijsstukken overgelegd, zo constateert het hof.
Wel is voor het hof, net als voor de kamer, duidelijk dat de gerechtsdeurwaarder bij het beslag van 7 september 2018 onder [Y] geen beslagvrije voet heeft toegepast. Het hof is met de kamer van oordeel dat voor het vaststellen van de beslagvrije voet op nihil een wettelijke grondslag ontbrak. Dat klager geen gehoor had gegeven aan het verzoek om informatie over zijn financiële situatie, brengt niet met zich dat de gerechtsdeurwaarder zonder meer gerechtigd was de beslagvrije voet op nihil te stellen. Als de gerechtsdeurwaarder na vaststelling van de beslagvrije voet uit nader onderzoek zou zijn gebleken van neveninkomsten van klager, had hij daarmee rekening mogen houden en de beslagvrije voet mogen aanpassen. Het hof kan daarom alleen voor het beslag onder [Y] vaststellen dat de beslagvrije voet niet juist is toegepast en dat - gedurende een periode van twee maanden - deze bedragen ten onrechte zijn ingehouden. Op dit punt valt de gerechtsdeurwaarder inderdaad een ernstig tuchtrechtelijk verwijt te maken, nu de beslagvrije voet een bestaansminimum beoogt te verzekeren. Het hof komt daarom, net als de kamer, tot het oordeel dat klachtonderdeel 3 gegrond is.
Maatregel
5.6.
Het feit dat het hof één klachtonderdeel minder gegrond verklaart dan de kamer, brengt niet vanzelfsprekend mee dat een lichtere maatregel wordt opgelegd. Het hof is van oordeel dat de lichtste maatregel, de waarschuwing, geen recht doet aan het gegrond verklaarde klachtonderdeel 3. Een gerechtsdeurwaarder moet als geen ander geacht worden op de hoogte te zijn van de regels voor berekening van de beslagvrije voet. De door de kamer uitgesproken maatregel van berisping acht ook het hof daarom in dit geval passend.
Kostenveroordeling
5.7.
In verband met de wijziging van de Gdw per 1 januari 2018 heeft dit hof per die datum de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is verlengd tot in beginsel 1 januari 2021 (Staatscourant 2019, nr. 61782). Aangezien het beroepschrift voor 1 januari 2021 bij het hof is ingediend, is deze richtlijn van toepassing.
5.8.
Nu het hof de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart en de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, is het uitgangspunt dat het hof de gerechtsdeurwaarder op grond van de artikelen 43a lid 1 in verbinding met 47 Gdw en de richtlijn veroordeelt in de kosten in hoger beroep. Het hof kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
5.9.
Het hof ziet in het onderhavige geval aanleiding om geen kostenveroordeling in hoger beroep op te leggen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat klager het hoger beroep heeft ingesteld en aan de gerechtsdeurwaarder dezelfde maatregel als door de kamer wordt opgelegd, terwijl een klachtonderdeel minder gegrond wordt verklaard.
Conclusie
5.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, anders dan de kamer, van oordeel is dat klachtonderdeel 2 ongegrond is. Het oordeel van het hof over klachtonderdelen 1 (ongegrond) en 3 (gegrond) blijft hetzelfde als dat van de kamer. Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet geheel in stand kan blijven. Het hof zal voor de leesbaarheid van de beslissing in hoger beroep de beslissing van de kamer in haar geheel vernietigen, met uitzondering van de opgelegde maatregel en de uitgesproken kostenveroordeling.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing, met uitzondering van de opgelegde maatregel en de kostenveroordeling;
en in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;
- bevestigt de bestreden beslissing waar het betreft de door de kamer opgelegde maatregel en de uitgesproken kostenveroordeling.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021 door de rolraadsheer.