In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie vorderde dat de betrokkene een bedrag van € 49.629,90 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De politierechter had deze vordering eerder toegewezen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden rondom de hennepkwekerij onderzocht. Er zijn 492 hennepplanten en 601 hennepstammetjes aangetroffen in een bedrijfspand, wat duidt op een eerdere oogst. Het hof heeft de bruto opbrengst van de hennep berekend op minimaal € 55.590,09, waarbij rekening is gehouden met de kosten die de betrokkene heeft gemaakt. Na aftrek van deze kosten, die in totaal € 6.060,28 bedragen, is het netto wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 49.529,81.
De raadsman van de betrokkene heeft verzocht om matiging van de betalingsverplichting op basis van draagkracht, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene geen draagkracht zou hebben. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, maar heeft deze overschrijding niet verdisconteerd in de ontnemingszaak. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat van € 49.529,81 opgelegd, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.