Uitspraak
15-255300-19 en 13-684318-17 (TUL) tegen
31 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
1.hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Haarlem, althans in Nederland, meerdere winkelgoederen, waaronder meerdere tubes tandpasta, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan de [winkel] (vestiging [adres 2]), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Haarlem, althans in Nederland, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, (op 18 juli 2002) tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn). Bij beschikking van
14 augustus 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie de verdachte ongewenst verklaard.
ten tijde van het tenlastegelegdenog immer een
actuele, werkelijke en
voldoende ernstige bedreigingvoor een
fundamenteel belangvan de samenleving vormde. De feiten en omstandigheden zoals opgesomd in de beschikking tot ongewenstverklaring van 14 augustus 2009 vormen reeds gelet op het tijdsverloop tussen deze ongewenstverklaring en de in de tenlastelegging genoemde datum op zichzelf onvoldoende grond voor de vaststelling dat de verdachte een bedreiging in evengenoemde zin vormde. Die grond kan evenmin worden gevonden in de door de advocaat-generaal genoemde omstandigheden, te weten dat een bestuursrechtelijke procedure tegen de ongewenstverklaring tot een ongegrond verklaard beroep heeft geleid, dat de verdachte meermalen is uitgezet, dat aanvragen om opheffing van de ongewenstverklaring zijn afgewezen en dat de verdachte tussen de datum van voornoemde beschikking tot ongewenstverklaring en de datum van het tenlastegelegde strafbare feiten heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen de relatief beperkte ernst (winkeldiefstallen) en het aantal van die feiten. Wanneer een en ander in onderlinge samenhang wordt bezien, leidt dit evenmin tot een ander oordeel.
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 juni 2021.