ECLI:NL:GHAMS:2021:1775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
23-001481-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens gebrek aan kennis van ongewenstverklaring

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Tsjechië in 1985 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Hij was op 2 april 2019 in Nederland aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij als vreemdeling verbleef terwijl hij mogelijk ongewenst was verklaard. De verdachte had echter geen kennis van deze ongewenstverklaring, die pas na zijn vertrek uit Nederland was verzonden en niet door hem was ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van zijn ongewenstverklaring of dat hij ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte veroordeeld zou worden tot een gevangenisstraf van twee weken, maar de raadsvrouw pleitte voor vrijspraak. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, omdat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat hij bekend was met de ongewenstverklaring.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001481-19
datum uitspraak: 14 juni 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer
15-078566-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Tsjechië) op [geboortedag] 1985,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
31 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 2 april 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Vrijspraak

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het tenlastegelegde bewezen wordt verklaard en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 weken. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de ongewenstverklaring op juiste gronden berust en de verdachte blijkens zijn verklaringen, afgelegd bij de Koninklijke Marechaussee en de rechter-commissaris, van die ongewenstverklaring op de hoogte was.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte van het tenlastegelegde vrij te spreken. Zij heeft daartoe
– kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte niet van de ongewenstverklaring op de hoogte was en dat de verdachte daarnaast geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving, waardoor sprake is van strijd met het EU-recht dat eerst na de ongewenstverklaring is ontstaan.
Het hof overweegt als volgt.
Bij (onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 mei 2017 is aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar opgelegd wegens schennis van de eerbaarheid en feitelijke aanranding van de eerbaarheid. In het vonnis is geoordeeld dat die feiten hem niet konden worden toegerekend wegens een gebrekkige ontwikkeling en de ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Blijkens de bijlage van de Dienst Teugkeer & Vertrek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: DT&V) van 20 april 2021 heeft de verdachte van 18 mei 2017 tot 1 juni 2018 in de FPA in Den Dolder verbleven. Door DT&V zijn vertrekgesprekken gevoerd met de verdachte, waarvan de strekking was dat de verdachte mee wilde werken aan terugkeer naar Tsjechië. Op 1 juni 2018 is hij uit Nederland verwijderd. Eerst daarna, op 12 juni 2018, is de beschikking tot ongewenstverklaring van de verdachte gegeven. Deze beschikking is aangetekend verstuurd naar een adres in Tsjechië, alwaar de verdachte zou wonen, maar is retour gekomen en zodoende niet door de verdachte in ontvangst genomen. De beschikking is op 18 juni 2018 gepubliceerd in de Staatscourant. Op 2 april 2019 is de verdachte in Nederland aangehouden als verdachte van overtreding van art. 197 Sr.
Het hof is van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde bekend was met de ongewenstverklaring, noch dat toen hij ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenstverklaard was. De verklaringen die de verdachte heeft afgelegd, zijn daarvoor onvoldoende. Weliswaar heeft hij tegenover de politierechter verklaard dat hem is gezegd dat de ongewenstverklaring maar voor één jaar was, maar in zijn eerste verklaring bij de Koninklijke Marechaussee heeft hij gezegd dat hij niet wist dat hij ongewenst was verklaard en dat hij ook niet wist wat een ongewenstverklaring inhield. Vervolgens heeft hij op de vraag “Was het u bekend binnen welke termijn u Nederland diende te verlaten?” geantwoord dat dat hem duidelijk was, maar dat hij dacht dat het maar voor één jaar geldig was en dat het ongeveer een jaar geleden is dat men hem vertelde dat hij “weg moest gaan”. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij zich in soortgelijke zin uitgelaten. Gelet op de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken is bepaald niet uit te sluiten dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde er niet van op de hoogte was dat hij ongewenst was verklaard en daaromtrent ook geen vermoeden had. De verdachte dient dan ook van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Nu het hof de verdachte op basis van het hiervoor genoemde integraal zal vrijspreken, behoeven de overige door de raadsvrouw gevoerde verweren geen bespreking.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. C.N. Dalebout en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 juni 2021.
Mr. Dalebout is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.