Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vordering van de geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft toegewezen. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben op 20 september 2018 een koopovereenkomst gesloten voor de aankoop van een woning van [geïntimeerde]. In de overeenkomst was een financieringsvoorbehoud opgenomen en werd afgesproken dat de appellanten uiterlijk op 1 november 2018 een bankgarantie of waarborgsom dienden te stellen. De appellanten hebben echter geen bankgarantie gesteld en zijn op de afgesproken leveringsdatum niet verschenen. [geïntimeerde] heeft de koopovereenkomst vervolgens buitengerechtelijk ontbonden en aanspraak gemaakt op een contractuele boete van tien procent van de koopsom. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij zij oordeelde dat de appellanten in beginsel de boete verschuldigd waren. In hoger beroep hebben de appellanten beroep gedaan op matiging van de boete, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen grond is voor matiging. Het hof overweegt dat de appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor hun betalingsonmacht en dat zij onvoldoende hebben aangetoond dat de boete onredelijk hoog is in verhouding tot de daadwerkelijk geleden schade door [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.