In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], de weduwe van [naam 1], tegen [geïntimeerde], haar zoon. De zaak betreft een vordering tot betaling van een bedrag van € 82.000,- dat [geïntimeerde] volgens [appellante] nog verschuldigd is uit hoofde van een geldlening die is overeengekomen bij de overdracht van de activa van de eenmanszaak van [naam 1] aan [geïntimeerde]. De rechtbank Noord-Holland had eerder in een vonnis van 14 november 2018 geoordeeld dat de geldlening niet opeisbaar was, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht.
De feiten zijn als volgt: op 31 december 2004 heeft [appellante] de activa van de eenmanszaak aan [geïntimeerde] verkocht, waarbij een bedrag van € 100.000,- als geldlening is overeengekomen. [geïntimeerde] heeft in de periode 2011-2014 een bedrag van € 18.000,- op de lening afgelost, maar [appellante] heeft in mei 2017 de lening opgezegd en het resterende bedrag van € 82.000,- opgeëist. De rechtbank heeft het verzet van [geïntimeerde] gegrond verklaard en de vorderingen van [appellante] afgewezen.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] erkend dat de lening opeisbaar was, maar stelt dat hij deze volledig heeft terugbetaald. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 3.708,- aan [appellante] verschuldigd is, vermeerderd met rente. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vordering van [appellante] gedeeltelijk toe, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.