ECLI:NL:GHAMS:2021:1738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.254.449/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening na overdracht van een eenmanszaak tussen moeder en zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], de weduwe van [naam 1], tegen [geïntimeerde], haar zoon. De zaak betreft een vordering tot betaling van een bedrag van € 82.000,- dat [geïntimeerde] volgens [appellante] nog verschuldigd is uit hoofde van een geldlening die is overeengekomen bij de overdracht van de activa van de eenmanszaak van [naam 1] aan [geïntimeerde]. De rechtbank Noord-Holland had eerder in een vonnis van 14 november 2018 geoordeeld dat de geldlening niet opeisbaar was, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht.

De feiten zijn als volgt: op 31 december 2004 heeft [appellante] de activa van de eenmanszaak aan [geïntimeerde] verkocht, waarbij een bedrag van € 100.000,- als geldlening is overeengekomen. [geïntimeerde] heeft in de periode 2011-2014 een bedrag van € 18.000,- op de lening afgelost, maar [appellante] heeft in mei 2017 de lening opgezegd en het resterende bedrag van € 82.000,- opgeëist. De rechtbank heeft het verzet van [geïntimeerde] gegrond verklaard en de vorderingen van [appellante] afgewezen.

In hoger beroep heeft [geïntimeerde] erkend dat de lening opeisbaar was, maar stelt dat hij deze volledig heeft terugbetaald. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 3.708,- aan [appellante] verschuldigd is, vermeerderd met rente. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vordering van [appellante] gedeeltelijk toe, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.254.449/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/272835/HA ZA 18-252
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. A.J. van der Veen-Janz te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 februari 2019 in hoger beroep gekomen van een in verzet gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 14 november 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres, tevens gedaagde in verzet [geïntimeerde] als gedaagde tevens eiser in verzet.
Op 14 augustus 2019 heeft een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden. Partijen zijn niet tot een minnelijke regeling gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 maart 2021 doen bepleiten, [appellante] door mr. W.J.T. Ursum, advocaat te Alkmaar, en [geïntimeerde] door mr. Jorna, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.

2.De zaak in het kort

[appellante] is de weduwe van [naam 1] . [geïntimeerde] is de zoon van [appellante] en [naam 1] . [appellante] heeft de eenmanszaak die werd gedreven door [naam 1] (inclusief registergoederen) na diens overlijden aan [geïntimeerde] verkocht en geleverd. In hoger beroep gaat het om de vraag of [geïntimeerde] uit hoofde van een in het kader van deze overdracht tussen [appellante] en [geïntimeerde] overeengekomen geldlening nog bedragen aan [appellante] verschuldigd is.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. de tussen partijen vaststaande feiten opgesomd. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Op 31 december 2004 heeft [appellante] de activa van de eenmanszaak (waaronder de hierna vermelde registergoederen) van wijlen [naam 1] aan [geïntimeerde] verkocht. Levering van het woonhuis en bedrijfsgebouwen te [plaats] aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 16 februari 2005. Uit deze akte volgt dat de totale overnamesom van de activa (inclusief de registergoederen) € 460.230,- bedroeg. Van deze overnamesom heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 250.000,- bij levering van de registergoederen voldaan. Met betrekking tot het restant van de overnamesom zijn partijen blijkens de notariële akte het volgende overeengekomen:
- een bedrag van € 70.000,- zal door [geïntimeerde] bij wijze van lijfrente aan [appellante] worden voldaan;
- voor een bedrag van € 100.000,- gaat [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening aan met [appellante] ;
- een bedrag van € 40.230,- wordt door [geïntimeerde] aan [appellante] in rekening-courant schuldig erkend.
3.2.
[appellante] en [geïntimeerde] zijn een overeenkomst van geldlening van 15 januari 2005 aangegaan (hierna: de geldlening). In deze overeenkomst heeft [geïntimeerde] verklaard een bedrag van
€ 100.000,- ter leen te hebben ontvangen van [appellante] en is bepaald dat [geïntimeerde] over het geleende bedrag een rente van 4% per jaar is verschuldigd.
3.3.
Bij notariële akte van 27 november 2009 heeft [geïntimeerde] ten gunste van [appellante] een recht van hypotheek op het woonhuis en de bedrijfsgebouwen te [plaats] gevestigd tot zekerheid voor de terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 januari 2005 aan [appellante] is verschuldigd. [geïntimeerde] en [appellante] hebben in deze akte verklaard “
dat de geldlening thans opeisbaar is”.
3.4.
Op 19 februari 2010 heeft [X] Gerechtsdeurwaarders in opdracht van [appellante] de in executoriale vorm uitgegeven grosse van de hypotheekakte van 27 november 2009 aan [geïntimeerde] betekend. In overleg met de deurwaarder heeft [geïntimeerde] vervolgens een hoeveelheid roerende zaken onderhands verkocht. [geïntimeerde] heeft van de opbrengst een bedrag van
€ 62.950,66 aan de deurwaarder voldaan. Van dit bedrag is – na aftrek van kosten en via de derdenrekening van de notaris – op 28 augustus 2010 een bedrag van € 56.482,75 aan [appellante] voldaan.
3.5.
[geïntimeerde] heeft in de periode 2011 – 2014 een bedrag van € 18.000,- op de geldlening afgelost. [geïntimeerde] heeft voorts in de periode van 2010 tot en met 2019 jaarlijks bedragen aan rente (en aflossing) aan [appellante] voldaan.
3.6.
Bij brief van 12 mei 2017 heeft [appellante] de overeenkomst van geldlening opgezegd en het volgens [appellante] resterende bedrag van € 82.000,- opgeëist.
3.7.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 82.000,-, vermeerderd met rente en kosten. Bij vonnis van 29 november 2017 is [geïntimeerde] bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 82.000,- en proceskosten (hierna: het verstekvonnis). [geïntimeerde] is op 5 april 2018 van dit verstekvonnis in verzet gekomen. Die procedure is geëindigd in het bestreden vonnis.
4. Beoordeling
4.1.
[geïntimeerde] heeft in de procedure bij de rechtbank, voor zover relevant, gevorderd dat de rechtbank hem ontheft van de veroordelingen zoals tegen hem uitgesproken in het verstekvonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geldlening niet opeisbaar is omdat aan geen van de voorwaarden voor opeising is voldaan. De rechtbank heeft het verzet van [geïntimeerde] gegrond verklaard, de vorderingen van [appellante] alsnog afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De rechtbank heeft samengevat overwogen dat niet is gebleken dat de geldlening opeisbaar is. Tegen deze beslissing komt [appellante] met vier grieven op.
4.2.
De grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de geldlening niet opeisbaar is.
4.3.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] erkend dat de geldlening opeisbaar was. De grieven zijn in zoverre terecht voorgesteld. [geïntimeerde] stelt zich in hoger beroep evenwel op het standpunt dat de geldlening (en de daarover verschuldigde rente) door hem geheel is terugbetaald en dat [appellante] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 januari 2005 niets meer van hem te vorderen heeft.
Gerechtelijke erkentenis?
4.4.
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg uitdrukkelijk erkend (in de zin van art. 154 lid 1 Rv) dat zij uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 januari 2005 nog een vordering op [geïntimeerde] heeft van € 82.000,-.
4.5.
In punt 8 van de verzetdagvaarding van [geïntimeerde] is vermeld “
Opposant erkent overigens het bestaan van de geldlening conform overeenkomst zoals overgelegd bij productie 2 van geopposeerde, evenals dat hij erkent dat van de oorspronkelijke hoofdsom van die lening, destijds € 100.000,00, door tussentijdse aflossing van € 18.000,00, thans nog € 82.000,00 resteert.”. Daarmee heeft [geïntimeerde] de restantvordering inderdaad uitdrukkelijk erkend in de zin van art. 154 lid 1 Rv.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep evenwel toegelicht dat hij vanwege een boekenonderzoek door de belastingdienst pas in 2019 (weer) de beschikking kreeg over zijn administratie van 2009 tot en met 2013. [geïntimeerde] is daarna zijn administratie gaan doorspitten en heeft pas toen zijn betalingen aan [appellante] kunnen reconstrueren. Het hof is van oordeel dat dit betoog van [geïntimeerde] niet anders kan worden opgevat dan als een herroeping van zijn in eerste aanleg gedane erkentenis. Het hof acht gezien de in hoger beroep door [geïntimeerde] overgelegde stukken (de opgave van [X] Gerechtsdeurwaarders en de rekeningafschriften) voldoende aannemelijk dat de erkentenis van [geïntimeerde] in eerste aanleg door een dwaling is afgelegd (in de zin van art. 154 lid 2 Rv).
Is het uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 januari 2005 verschuldigde door [geïntimeerde] voldaan?
4.6
[geïntimeerde] heeft betoogd dat op 10 februari 2010 nog een bedrag van € 60.773,- van de geldlening openstond. Hij verwijst daartoe naar een brief van 10 februari 2010 van het administratiekantoor van [appellante] en de op 19 februari 2010 aan hem betekende in executoriale vorm uitgegeven grosse van de hypotheekakte van 27 november 2009. [appellante] heeft dit weersproken; volgens haar stond de volledige hoofdsom van € 100.000,- nog open.
4.7
[geïntimeerde] heeft in het licht van door [appellante] overgelegde producties (productie 7 bij akte overlegging producties van 9 oktober 2018 en productie 27, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellante] in het geding gebracht), waarin, ook na februari 2010 steeds wordt gesproken van een openstaande hoofdsom van de geldlening van € 100.000,- en zijn eigen productie 6 bij memorie van antwoord (waarin bij de betalingen vanaf 2015 steeds een hoofdsom van € 82.000,- is vermeld), onvoldoende toegelicht dat in februari 2010 bijna € 40.000,- op de geldlening was afgelost. [geïntimeerde] heeft niet inzichtelijk gemaakt op welk moment hij welke bedragen vóór februari 2010 op de geldlening heeft afgelost. Het hof gaat er daarom vanuit dat in februari 2010 nog een bedrag aan hoofdsom van € 100.000,- openstond.
4.8
Uit de door [appellante] als productie 27 overgelegde brief van kandidaat-notaris [naam 2] van 24 augustus 2010, met bijlagen, volgt dat (via de derdenrekening van het notariskantoor) een bedrag van € 56.482,75 door [geïntimeerde] aan [appellante] is voldaan. De kandidaat-notaris heeft in deze brief geschreven dat de betaling van [geïntimeerde] in mindering strekt op de schuld uit rekening-courant en een renteschuld uit 2019, maar het is in beginsel aan de schuldenaar om aan te wijzen op welke schuld een betaling in mindering strekt (art 6:43 lid 1 BW). Bij gebreke van een dergelijke aanwijzing van [geïntimeerde] dient de betaling te worden toegerekend aan de meest bezwarende verbintenis (art. 6:43 lid 2 BW). Dit was de verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 15 januari 2005, nu daarover 4% rente per jaar was verschuldigd. Dat de rekening-courantschuld (voor een hoger percentage) rentedragend was, is door [appellante] niet gesteld en blijkt ook overigens nergens uit.
4.9
[geïntimeerde] heeft onweersproken uiteengezet dat hij na 2010 bedragen aan [appellante] is blijven betalen aan rente en aflossing van de geldlening. Dat [geïntimeerde] op 1 januari 2010 achterstallig was in de betaling van de over de geldlening verschuldigde rente is door [appellante] niet gesteld en ook overigens niet gebleken. De enkele vermelding in de brief van de kandidaat-notaris van 24 augustus 2010 van een ‘renteschuld uit 2019’ is zonder nadere toelichting en specificatie niet voldoende, dit geldt temeer nu in de sommatie van [appellante] van 12 mei 2017 alleen een verschuldigde hoofdsom wordt vermeld.
Uitgaande van een uit hoofde van de geldlening door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd bedrag op 1 januari 2010 van € 100.000,-, een verschuldigde rente van 4% per jaar en de hieronder weergegeven door [geïntimeerde] aan [appellante] gedane betalingen (aflossing en rente) is [geïntimeerde] uit hoofde van de geldlening per 1 januari 2020 nog een bedrag van € 3.708,- aan [appellante] verschuldigd.
Jaar
Hoofdsom
Rente (4%)
Betaling (aflossing + rente)
Resterend
2010
€ 100.000
€ 3.201
€ 56.482,75 + € 1.667
€ 43.517 (hoofdsom) + € 1.534 (rente)
2011
€ 43.517
€ 1.741
€ 6.000 + € 4.000
€ 36.792 (hoofdsom)
2012
€ 36.792
€ 1.472
€ 4.000 + € 3.760
€ 30.504 (hoofdsom)
2013
€ 30.504
€ 1.220
€ 4.000 + € 3.600
€ 24.124 (hoofdsom)
2014
€ 24.124
€ 965
€ 4.000 + € 3.440
€ 17.649 (hoofdsom)
2015
€ 17.649
€ 706
€ 3.280
€ 15.075 (hoofdsom)
2016
€ 15.075
€ 603
€ 3.280
€ 12.398 (hoofdsom)
2017
€ 12.398
€ 496
€ 3.280
€ 9.614 (hoofdsom)
2018
€ 9.614
€ 385
€ 3.280
€ 6.719 (hoofdsom)
2019
€ 6.719
€ 269
€ 3.280
€ 3.708 (hoofdsom)
4.1
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om een bedrag van € 3.708, vermeerderd met de contractuele rente van 4% vanaf 1 januari 2020 aan [appellante] te voldoen. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. De rechtbank heeft de kosten van de procedure in eerste aanleg op juiste gronden tussen partijen gecompenseerd. Ook in hoger beroep zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld en zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover onder 5.2 gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 3.708,-, vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar vanaf 1 januari 2020;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, mr. W.A.H. Melissen en mr. J.G. Sijmons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.