ECLI:NL:GHAMS:2021:1735

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.228.174/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beheerkosten recreatiecentrum en vorderingen van RCG tegen VvE

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Recreatiecentrum De Goudsberg B.V. (RCG) tegen de Vereniging van Eigenaren De Goudsberg (VvE) over beheerkosten en vorderingen die RCG heeft ingediend. RCG is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. De zaak betreft onder andere de betaling van diverse facturen voor werkzaamheden die RCG heeft verricht op het recreatiepark, waaronder onderhoud van de infrastructuur, energiekosten en andere diensten. De rechtbank had geoordeeld dat RCG onvoldoende had onderbouwd dat de VvE voor deze kosten verantwoordelijk was. RCG heeft in hoger beroep betoogd dat de VvE wel degelijk opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden en dat de kosten redelijk zijn. De VvE heeft op haar beurt betwist dat zij voor deze kosten verantwoordelijk is en heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde bedragen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geoordeeld dat RCG in sommige gevallen recht heeft op betaling van de gevorderde bedragen, terwijl andere vorderingen zijn afgewezen. Het hof heeft de VvE veroordeeld tot betaling van een aantal facturen, met wettelijke rente, en heeft de VvE ook verplicht om een zonder toestemming aangelegde passeerstrook te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De kosten van het geding zijn toegewezen aan RCG, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.228.174/01
zaaknummer rechtbank Gelderland : C/05/308717/ HA ZA 16-477
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021
inzake
RECREATIECENTRUM DE GOUDSBERG B.V.,
gevestigd te Lunteren,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Oostendorp te Velp, Gld.,
tegen
VERENIGING VAN EIGENAREN DE GOUDSBERG,
gevestigd te Lunteren,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. H.J. Hagemans te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna RCG en de VvE genoemd.
RCG is bij dagvaarding van 29 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen RCG als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de VvE als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Bij arrest van 31 oktober 2017 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de zaak verwezen naar dit hof.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 september 2019 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De VvE heeft nog producties in het geding gebracht.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen mediation te beproeven. In verband daarmee heeft de zaak een tijd stilgelegen. Aan het hof is vervolgens bericht dat de mediation niet succesvol is geweest en is arrest gevraagd. Partijen hebben voorts laten weten dat in verband met de wisseling van een raadsheer na de mondelinge behandeling op 19 september 2019 geen nieuwe mondelinge behandeling nodig is.
RCG heeft, na wijziging en vermeerdering van eis op een aantal onderdelen, in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de VvE alsnog veroordeelt tot betaling van diverse in de memorie van grieven omschreven en hierna te bespreken bedragen (met rente) ter zake van verrichte werkzaamheden en energieleveranties, alsmede tot het verwijderen van een passeerstrook op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de VvE in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
De VvE heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging. In incidenteel appel heeft zij geconcludeerd tot het bekrachtiging van het vonnis voor zover de vorderingen van RCG daarbij zijn afgewezen en tot alsnog toewijzing van haar reconventionele vordering. Gelet op de inhoud van de grieven begrijpt het hof dit aldus dat gevorderd wordt de kosten van teveel betaalde energie en stagnatieschade alsnog toe te wijzen. Een en ander met - uitvoerbaar bij voorraad -veroordeling van RCG in de kosten van beide instanties.
In incidenteel appel heeft RCG geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis voor zover in reconventie gewezen en afwijzing van de vordering van de VvE, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.17. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij komen neer op het volgende.
2.1.
RCG is eigenaar van recreatiepark De Goudsberg te Lunteren. Op dit recreatiepark is tevens een bungalowpark gevestigd. Dit bungalowpark is verdeeld in 150 kavels met verschillende eigenaren. RCG is eigenaar van de grond waarop de infrastructuur van het bungalowpark en de gemeenschappelijke groenvoorziening is gelegen. De bungalows met ondergrond en tuin (150 kavels) zijn in eigendom van particulieren. RCG is zelf eigenaar van twaalf bungalows met ondergrond en tuin.
2.2.
De VvE behartigt de belangen van de individuele eigenaren van de bungalows. RCG is als eigenaar van twaalf bungalows lid van de VvE.
2.3.
In verband met het gebruik van de infrastructuur, de rondweg op het park en de wegen vanaf de rondweg naar de bungalows, is een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van RCG en ten behoeve van de eigenaren van de bungalows.
2.4.
Op 21 juni 1996 hebben RCG en de VvE een beheerovereenkomst gesloten. Daarin is bepaald dat RCG het onderhoud verricht van de algemene infrastructuur en de groenvoorziening van het bungalowpark tegen een door de VvE te betalen vergoeding. De beheerovereenkomst is door de VvE opgezegd per 20 juni 2006.
2.5.
Bij factuur van 17 december 2013 met nummer [factuurnummer] heeft RCG € 2.314,13 bij de VvE in rekening gebracht voor door haar buitendienst uitgevoerde werkzaamheden, bestaande uit het vullen van gaten in het wegdek van de rondweg op het bungalowpark en het plaatsen van bouwhekken/lint om de muur van Mussert.
2.6.
Bij factuur van 17 december 2013 met nummer [factuurnummer] heeft RCG € 6.846,48 bij de VvE in rekening gebracht voor door Lacarto Landmeetkunde & Cartografie (hierna: Lacarto) verrichte inmetingswerkzaamheden en voor 32 eigen manuren van RCG in verband met die inmetingswerkzaamheden.
2.7.
Bij factuur van 10 maart 2014 met nummer [factuurnummer] heeft RCG € 12.674,62 bij de VvE in rekening gebracht voor “beheer 2013”, waaronder het schoonhouden van het park, het onderhoud van de pompputten, het onderhoud van het groen, energiekosten en overige.
2.8.
Bij brief van 11 maart 2014 heeft mr. Hagemans namens de VvE aan RCG onder meer meegedeeld dat door RCG uitsluitend werkzaamheden bij de VvE in rekening kunnen worden gebracht, waarvoor de VvE zowel wat betreft de aard van die werkzaamheden als de kosten daarvan voorafgaand schriftelijke toestemming heeft gegeven.
2.9.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 mei 2014 is RCG veroordeeld om binnen acht dagen na betekening van dat vonnis aan de VvE toestemming te verlenen voor de uitvoering van de door de VvE voorgestelde (onderhouds)werkzaamheden, bestaande uit het bestraten of asfalteren van de wegen op het bungalowpark en uit het aanbrengen van een waterbuffer onder de parkeerplaats nabij nr. 49.
2.10.
Bij factuur van 19 februari 2015 met nummer [factuurnummer] heeft RCG € 22.639,48 bij de VvE in rekening gebracht voor “beheer 2014”, waaronder het schoonhouden van het park, het onderhoud en de reiniging van de pompputten, het onderhoud van het groen en energiekosten.
2.11.
Bij email van 6 mei 2015 heeft RCG desgevraagd een toelichting aan de VvE gegeven met betrekking tot de facturen van 17 december 2013, 10 maart 2014 en 19 februari 2015.
2.12.
Bij brief van 25 mei 2015 heeft de VvE daarop gereageerd en heeft zij de verschuldigdheid van de facturen van 17 december 2013 en 10 maart 2014 betwist. Ten aanzien van de factuur van 19 februari 2015 heeft zij de hoogte van een aantal posten betwist en heeft zij meegedeeld dat zij op een aan RCG verschuldigd bedrag van € 9.095,00 uitkomt. Met betrekking tot laatstgenoemd bedrag beroept zij zich op verrekening en opschorting.
2.13.
Bij brief van 24 juni 2015 heeft de VvE aan RCG meegedeeld dat zij in verband met correcties en verrekeningen nog € 7.525,00 tegoed heeft van RCG.
2.14.
Bij factuur van 10 februari 2016 met nummer [factuurnummer] heeft RCG € 29.381,79 bij de VvE in rekening gebracht voor “beheer 2015”, waaronder het schoonhouden van het park, het onderhoud en de storingsuren ten aanzien van de pompputten, het onderhoud van het groen, energiekosten, overige en werkzaamheden kavel 53.
2.15.
Bij factuur van 10 februari 2016 met nummer [factuurnummer] heeft RCG € 1.105,54 bij de VvE in rekening gebracht voor werkzaamheden met betrekking tot de aanleg van een passeerstrook.
2.16.
Daarna hebben partijen nog uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd.
2.17.
Op 16 augustus 2016 heeft RCG conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van de VvE bij de Rabobank, de ING Bank en de RegioBank.

3.Beoordeling

3.1
Deze zaak gaat in de eerste plaats over de vraag wat er tussen partijen nog moet worden afgerekend voor diverse werkzaamheden die op het recreatiepark zijn verricht en voor energie die is geleverd.
3.2
RCG heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de VvE zal veroordelen om aan haar € 60.421,25 te betalen en de buitengerechtelijke kosten van € 1.329,22, met veroordeling van de VvE in de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten, met rente.
3.3
RCG heeft toen aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. Na opzegging van de beheerovereenkomst door de VvE per 20 juni 2006 is RCG in opdracht van de VvE diverse werkzaamheden blijven verrichten en heeft zij diverse diensten geleverd ten behoeve van de VvE. De structurele werkzaamheden en diensten, die RCG heeft verricht, betreffen de schoonmaak van het park, het onderhoud, de reiniging en het oplossen van storingen aan het rioolsysteem van het park, het onderhoud van de groenvoorziening van de openbare gedeelten van het park en het doorberekenen van de door de energieleverancier bij RCG in rekening gebrachte bedragen. Daarnaast heeft RCG in de periode vanaf 2013 ook incidentele werkzaamheden en diensten verricht op verzoek van de VvE, zoals het afzetten van de “muur van Mussert”, herstelwerkzaamheden aan de rondweg, het laten maken van tekeningen van de infrastructuur van het park door Lacarto en het herstel van de beplanting bij kavel 53. Voorts heeft de VvE zonder toestemming van RCG een passeerstrook langs de rondweg aangelegd op grond van RCG. In verband met deze werkzaamheden en diensten heeft RCG facturen aan de VvE gezonden. Deze facturen zijn door de VvE niet (geheel) voldaan. Na verrekening van de door RCG verschuldigde contributie aan de VvE over 2014 en 2015 en de door RCG aan de VvE verschuldigde “meerkosten Plateau 9” dient de VvE nog € 60.421,25 aan haar te voldoen.
3.4
De VvE heeft in eerste aanleg als volgt verweer gevoerd. De beheerovereenkomst is in 2006 door haar opgezegd omdat tussen partijen verschil van inzicht bestond over de ondoorzichtige wijze waarop door RCG het onderhoud werd aanbesteed en uitgevoerd, de daarmee verband houdende kosten en de verdeelsleutel waarmee deze kosten door RCG werden doorbelast aan de VvE. Zij heeft betwist dat RCG na de opzegging van de beheerovereenkomst in opdracht van de VvE werkzaamheden en diensten is blijven verrichten. Na de opzegging is tussen partijen steeds discussie geweest over het noodzakelijk onderhoud en de verdeling van de daarmee verband houdende kosten, waarbij in voorkomende specifieke gevallen afspraken zijn gemaakt over een eenmalige bijdrage in de door RCG gemaakte kosten, aldus de VvE. Bij email van 11 maart 2014 is namens de VvE aan RCG nogmaals kenbaar gemaakt dat alleen werkzaamheden waarvoor zij voorafgaand schriftelijk toestemming heeft gegeven aan haar kunnen worden doorbelast. De VvE heeft betwist dat zij aan RCG opdracht heeft gegeven voor de door RCG in rekening gebrachte werkzaamheden. Zij heeft voorts onder meer aangevoerd dat een aantal in rekening gebrachte posten onvoldoende is gespecificeerd en onderbouwd, dat door RCG een te hoog uurtarief in rekening wordt gebracht, dat de RCG een onjuiste verdeelsleutel heeft gehanteerd en dat de in rekening gebrachte energiekosten te hoog zijn. Voor zover de VvE nog iets verschuldigd zou zijn aan RCG beroept zij zich op opschorting, wegens de achterstand van RCG in de betaling van de contributie aan de VvE over de jaren 2013, 2014 en 2015 en omdat RCG nog de kosten van het “meerwerk van Plateau 9”, stagnatiekosten en teveel betaalde energiekosten aan haar is verschuldigd.
3.5
De VvE heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis RCG zal veroordelen tot betaling van een hoofdsom van € 28.323,00 en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.058,23, met veroordeling van RCG in de proceskosten en de nakosten, met rente.
3.6
De VvE heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat RCG de contributie voor de jaren 2013, 2014 en 2015 niet volledig heeft voldaan, zodat zij ter zake daarvan nog € 13.940,00 van RCG te vorderen heeft. Voorts is RCG aan haar 50% van de meerkosten met betrekking tot de aanleg van “Plateau 9” van € 2.013,00 verschuldigd en stagnatiekosten omdat RCG haar medewerking heeft onthouden aan de uitvoering van de werkzaamheden overeenkomstig het vonnis in kort geding van 20 mei 2014. Deze stagnatiekosten betreffen de door de VvE daardoor geleden schade en worden door haar begroot op € 9.120,00 inclusief btw. Daarnaast heeft RCG teveel energiekosten bij de VvE in rekening gebracht. De VvE heeft hetgeen zij teveel heeft betaald begroot op € 3.250,00.
3.7
RCG heeft hierop verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat de aan de VvE verschuldigde contributie over 2013 is verrekend met haar factuur [factuurnummer] en dat de aan de VvE verschuldigde contributie over 2014 en 2015 al in mindering is gebracht op haar vordering in conventie. Voorts heeft RCG aangevoerd dat zij niet de volledige contributie over 2014 en 2015 aan de VvE is verschuldigd omdat in 2010 tussen partijen is afgesproken dat de juridische en bestuurlijke kosten van de VvE in mindering worden gebracht op de contributie die RCG aan de VvE is verschuldigd. RCG heeft erkend dat zij de meerkosten voor de aanleg van “Plateau 9” aan de VvE is verschuldigd maar aangevoerd dat zij zich op opschorting heeft beroepen en dat zij deze post reeds in mindering heeft gebracht op haar vordering in conventie. RCG betwist dat zij stagnatiekosten aan de VvE is verschuldigd. Zij meent dat de VvE deze schade zelf heeft veroorzaakt. Met betrekking tot de energiekosten heeft RCG aangevoerd dat zij maandelijks voorschotten bij de VvE in rekening brengt voor de vier aansluitingen die door de VvE worden gebruikt en dat de hoogte van die voorschotten is berekend op basis van eindafrekeningen uit het verleden. RCG beschikt nog niet over de eindafrekeningen van de energieleverancier en daarom kan nog niet precies berekend worden welk bedrag de VvE verschuldigd is. RCG heeft betwist dat de door haar in rekening gebrachte voorschotten te hoog zijn.
3.8
De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van RCG afgewezen. In reconventie heeft zijn de vorderingen van de VvE toegewezen tot een bedrag van
(€ 9.790,94 + € 864,55 =) € 10.655,49, met beslissingen over de (proces)kosten en rente. Tegen een of meer van die beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komen partijen met hun grieven op, RCG in principaal appel en de VvE in incidenteel appel.
3.9
In navolging van de rechtbank en de opzet van de memorie van grieven zal ook het hof de vorderingen van RCG per type beheer/onderhoud bespreken. Voor zover door de VvE in incidenteel appel grieven zijn aangevoerd tegen toekenning van bepaalde posten zullen ook die bij dat onderwerp besproken worden.
A. Vullen gaten in rondweg (factuur 17 december 2013 nummer [factuurnummer] ) (rov. 5.2)
3.1
RCG heeft in eerste aanleg betaling van deze factuur gevorderd. De VvE heeft toen als verweer gevoerd dat zij geen opdracht voor de werkzaamheden heeft gegeven en dat het vullen van de gaten nodig was omdat RCG jarenlang geen onderhoud heeft verricht aan de rondweg. RCG heeft destijds vervolgens op de comparitie van partijen verklaard dat de VvE vele sommaties heeft gedaan om voor een goed begaanbare weg te zorgen en dat is afgesproken dat de VvE dat zou betalen, terwijl in het verleden wel degelijk onderhoud aan de weg is verricht. De rechtbank heeft (in rov. 5.2) geoordeeld dat RCG haar stellingen nader had moeten onderbouwen omdat uit de brief van mr. Hagemans van 14 maart 2014 blijkt dat de verschuldigdheid van de facturen van 17 december 2013 toen al door de VvE is betwist en dat het onderhoud van de rondweg en de kosten daarvan al lange tijd in discussie was tussen partijen, hetgeen kennelijk heeft geleid tot het kort geding vonnis van 20 mei 2014. Bij gebreke van die nadere onderbouwing is de rechtbank aan de stellingen van RCG als onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan.
3.11
Met
grief Ivoert RCG aan dat de onderbouwing van de vordering kan worden gevonden in de alsnog als productie 24 overgelegde brief van een vorige advocaat van de VvE, mr. N.L.J.M. Rijssenbeek, van 28 november 2013. In die brief is door de VvE de opdracht gegeven tot de bovenvermelde werkzaamheden. Bovendien heeft de VvE in de jaarlijkse begroting kosten voor het onderhoud aan de wegen opgenomen. Dat zou niet hebben gehoeven als geen opdracht was gegeven. De VvE betwist dat uit de genoemde brief een opdracht tot het verrichten van onderhoud kan worden afgeleid. In de brief wordt juist, in de bredere context van de discussie over de wens van de VvE bepaalde werkzaamheden naar eigen inzicht en voor eigen rekening en risico te doen uitvoeren, aan RCG gevraagd haar toestemming te verlenen tot het door de VvE voor eigen rekening en risico doen uitvoeren van het noodzakelijke onderhoud op dit punt. Verder kan uit de omstandigheid dat kosten voor bepaald onderhoud worden begroot volgens haar niet worden afgeleid dat het dus de bedoeling was de opdracht daartoe aan RCG te verstrekken.
3.12
Het hof oordeelt als volgt. In de brief van mr. Rijssenbeek wordt gerefereerd aan de omstandigheid dat de onderhandelingen over de overdracht van de infrastructuur op het recreatiepark van RCG aan de VvE in een impasse zijn geraakt en dat als gevolg daarvan alleen noodzakelijk onderhoud wordt gedaan (het hof concludeert: dus nog steeds onder verantwoordelijkheid van RCG), wat volgens de VvE niet voldoende is. Verder staat er:

Al met al betekent een en ander dat cliënte de kwestie van het nodige onderhoud niet op zijn beloop zal laten en zo nodig ook ten aanzien van die kwestie rechtsmaatregelen zal nemen.”
In de brief wordt verder gespecificeerd welk (achterstallig en noodzakelijk) onderhoudswerk urgent moet gebeuren en dat RCG de noodzaak daarvan ook niet heeft betwist. Daartoe behoort reparatie van het zeer slechte wegdek, waarover is opgemerkt:

Op het zeer slechte wegdek van de doorlopende weg door het recreatiepark gaat u evenmin in. Ook daar gaat u er blijkbaar van uit, dat er hoognodig wat moet gebeuren.
In de voorlaatste alinea van de brief staat verder:

Al met al kan ik namens cliënte niet anders dan mijn eerdere verzoek te herhalen om mij binnen 5 dagen na dagtekening dezes schriftelijk te bevestigen, dat u geen bezwaar heeft tegen het in opdracht en voor rekening van cliënte (doen) uitvoeren van de voornoemde onderhouds- en herstelwerkzaamheden. Indien niet, zal ik dus namens cliënte rechtsmaatregelen nemen.”
De laatste alinea van die brief houdt in:

Tenslotte ben ik uiteraard met cliënte bereid deze kwestie tijdens een nog te beleggen bespreking aan de orde te stellen, zij het, dat dat eerst zin heeft indien ten aanzien van de alsdan te nemen besluiten van uw zijde een positieve grondhouding bestaat. Die positieve grondhouding zal in ieder geval moeten bestaan uit een bereidheid tot het (doen) uitvoeren van de door cliënte gewenste onderhoudswerkzaamheden.”
Uit de brief leidt hof af dat de VvE zeer ontevreden was dat het onderhoud waarvan hier sprake is en dat onder de verantwoordelijkheid viel van RCG, uitbleef. Zij heeft RCG laten weten dit niet te accepteren en zo nodig rechtsmaatregelen te treffen. Met de laatste twee alinea’s van de brief drukt de VvE naar het oordeel van het hof uit dat als RCG geen positieve grondhouding laat zien om dit onderhoud uit te (doen) voeren of de VvE toe te staan dat op eigen initiatief te doen, rechtsmaatregelen dreigen. In elk geval heeft RCG dat zo mogen begrijpen. Uit een email van RCG van 19 december 2013 volgt verder dat RCG kennelijk contact heeft gezocht met de VvE om een dergelijk overleg te plannen maar dat de VvE daar niet op is ingegaan. Vervolgens heeft RCG, mede in verband met de veiligheid, het hier bedoelde onderhoud laten plaatsvinden. Weliswaar speelde op dat moment nog steeds de discussie over de wens van de VvE om bepaalde onderhoudswerkzaamheden naar eigen inzicht en voor eigen rekening en risico te doen uitvoeren, maar naar het oordeel van het hof gaat deze brief daar in de kern niet over. Met deze brief wordt RCG primair onder druk gezet opdat het noodzakelijke achterstallige onderhoud, zoals aan de weg, eindelijk plaatsvindt. Nu RCG dat kort na ontvangst van die brief heeft laten uitvoeren, kunnen onder die omstandigheden de kosten van dit onderhoud ten laste van de VvE worden gebracht, die daar immers op heeft aangedrongen. Dat het daarbij op de weg van RCG had gelegen om met de VvE te onderhandelen over de daaraan verbonden kosten, heeft de VvE onvoldoende onderbouwd; dat kennelijke uitgangspunt van de VvE wordt verworpen. Niet gesteld of gebleken is dat RCG de kosten die aan het herstel verbonden waren niet heeft gemaakt, zodat die verschuldigd zijn. Het hof acht die ook niet buitensporig. Dat de desbetreffende factuur niet zodanig is gespecificeerd als de VvE wenselijk acht doet daar niet aan af. Het verweer van de VvE dat de herstelkosten nodig waren als gevolg van jarenlang achterstallig onderhoud kan haar evenmin baten. Dat is door RCG betwist en door de VvE verder niet onderbouwd. De grief slaagt. Het hof verwijst naar rov 3.15 voor wat de VvE uit dien hoofde verschuldigd is.
B. Afzetten van de “muur van Mussert” (factuur 17 december [factuurnummer] ) (rov. 5.3 en 5.4)
3.13
In eerste aanleg heeft RCG haar vordering op dit punt onderbouwd door te verwijzen naar een passage in het verslag van de vergadering van de VvE van 13 april 2013 dat luidt: “
De muur/theater, aan de kant van de woningen, dient i.v.m. de veiligheid opgeknapt en/of afgezet te worden met een hekwerk o.i.d.”De VvE heeft betwist dat zij een opdracht in die zin heeft gegeven en heeft naar voren gebracht dat RCG eigenaar van de muur is en op grond van artikel 6:174 BW gehouden was op eigen kosten een einde te maken aan de gevaarlijke situatie betreffende de staat van de muur. Ook op dit punt heeft de rechtbank geoordeeld dat RCG haar vordering onvoldoende had onderbouwd omdat in de passage van de VvE vergadering een opdracht tot het plaatsen van een hekwerk niet gelezen kan worden en dat als RCG vond dat de situatie rond de muur niet zo onveilig was dat er een hekwerk moest worden geplaatst, zij dat niet had hoeven doen. In elk geval blijkt niet waarom kosten van het plaatsen van het hekwerk bij de VvE in rekening zouden kunnen worden gebracht.
3.14
Evenals bij de eerste grief/vordering onder A verwijst RCG met grief II naar de brief van 28 november 2013. In die brief wordt door mr. Rijssenbeek voornoemd, nu over de muur, het volgende opgemerkt:
“Voor wat betreft die nodige herstelwerkzaamheden constateer ik met cliënte:
* Over het doorgezakte dak van de zogenaamde “mussertmuur” spreekt u niet. Daaruit wordt afgeleid dat u dat probleem erkent. (…)”
Ook herstel van de muur maakt dus, naast hetgeen daarover op de vergadering van de VvE is opgemerkt, in de bewuste brief onderdeel uit van de door de VvE verlangde acties van RCG. De vordering van RCG ziet echter niet op herstel van de muur maar op voldoening van de factuur waarbij het plaatsen van hekken rond de muur in rekening is gebracht. Ook in hoger beroep ontbreekt een nadere onderbouwing waarom de kosten daarvan ten laste van de VvE moeten komen. Het plaatsen van die hekken heeft de VvE in de brief niet aan de orde gesteld of verlangd en het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat een opdracht daartoe ook niet kan worden gevonden in het verslag van de genoemde vergadering van de VvE. Voor wiens rekening herstel van de muur komt, kan dus onbesproken blijven. De grief faalt.
3.15
Het hof gaat er gelet op de omschrijvingen op de desbetreffende factuur vanuit dat de eerste twee posten “Manuren, 18 uur” en “Materialen, puinzand lint etc.” zien op herstel van de weg, en dat de laatste twee posten “Bouwhekkens, 20 stuks, halen, plaatsen etc.” en “Kosten transportmiddel”, zien op het plaatsen van de hekken. Dit betekent dat de VvE (€ 810,- + € 112,50 =) € 922,50 is verschuldigd aan RCG exclusief € 193,72 btw, samen
€ 1.116,22.
C. Tekenwerk Lacarto, eigen manuren RCG (factuur 17 december 2013 nummer [factuurnummer] ) (rov. 5.5 en 5.6)
3.16
RCG heeft aan de vordering op dit punt in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de VvE heeft verzocht om tekeningen van de infrastructuur/het wegennet van het park in het kader van de onderhandelingen tussen partijen over een mogelijke verkoop van die infrastructuur door RCG aan de VvE. RCG heeft vervolgens de opdracht daartoe gegeven aan Lacarto en ook eigen kosten gemaakt. De VvE heeft de tekeningen later ook gebruikt in het kader van de vervanging van de rondweg, aldus RCG. De VvE heeft de vordering betwist. De rechtbank heeft overwogen dat RCG bij de comparitie van partijen heeft verklaard niet te weten of partijen afspraken hebben gemaakt over wie de kosten voor het maken van de tekeningen zou voldoen. Zij heeft geoordeeld dat RCG onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de kosten voor het maken van de tekeningen geheel of gedeeltelijk voor rekening van de VvE zouden moeten komen. De omstandigheid dat zij om tekeningen heeft verzocht om tekeningen van hetgeen zij mogelijk van RCG zou kopen betekent nog niet dat zij de kosten daarvan ook moet dragen. Omdat partijen over die kosten geen afspraken hebben gemaakt, moeten de kosten voor rekening van RCG blijven . Aldus de rechtbank.
3.17
Met
grief IIIkomt RCG tegen deze beslissing en overwegingen op. RCG voert aan dat het verzoek wel degelijk door de VvE is gedaan, hetgeen blijkt uit een e-mail van 9 april 2013 van de VvE aan onder meer RCG waarin om toezending van de tekening wordt verzocht. Ook uit de notulen van de algemene ledenvergadering van de VvE van 22 april 2013 blijkt dat de VvE helderheid wilde over welk onderdeel van de infrastructuur zou zijn inbegrepen in geval van koop. Dat volgt ook uit een besprekingsverslag van 13 april 2013. Volgens RCG zou er geen reden zijn geweest om de tekening aan de VvE te geven indien zij niet de opdracht voor het maken daarvan zou hebben gegeven. Overigens geldt volgens RCG dat de VvE in het kader van de onderhandelingen over de verkoop heeft voorgesteld de kosten te delen, zoals vermeld in het faxbericht van 14 april 2012 van (de advocaat van) de VvE aan (de advocaat van) RCG, waarin staat: “
De kosten van kadastrale meting (…) alsmede de kosten van de notariële leveringsakte zullen door partijen bij helfte worden gedragen. (…)”.Verder geldt dat de VvE de tekening heeft gebruikt door deze aan de aannemer te geven die de rondweg verving. Daarmee bevestigt zij in feite opdrachtgever tot die tekening te zijn geweest. Omdat zij die tekening heeft gebruikt is het ook niet meer dan redelijk dat RCG een redelijke vergoeding daarvoor krijgt (ex artikel 7:405 lid 2 BW) bestaande uit de kosten vermeld op de factuur.
De VvE heeft zich verweerd en aangevoerd dat er tussen partijen geen afspraken zijn gemaakt over het maken van een tekening en dat RCG geheel zelfstandig tot opdrachtverstrekking aan Lacarto heeft besloten.
3.18
Het hof overweegt als volgt. Volgens de facturen van Lacartozijn haar werkzaamheden aangevangen op 8 februari 2013. RCG heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de VvE voor die datum aan RCG de opdracht heeft gegeven om die tekeningen te verzorgen. Uit de genoemde e-mail van 9 april 2013 volgt dat ook niet, daarin staat alleen dat de VvE graag een afschrift ontvangt van de digitale versie ervan. Een opdracht tot het maken van die tekeningen is dat niet. Uit hetgeen RCG verder aanvoert volgt wel dat de VvE van die tekeningen gebruik heeft gemaakt en de helderheid die zij gaven op prijs stelde, maar dat brengt niet mee dat de VvE dan ook de opdracht tot het vervaardigen heeft gegeven. Dat standpunt van RCG wordt dan ook niet gevolgd. Evenmin volgt uit het door RCG weergegeven citaat van genoemd faxbericht van 14 april 2012 dat partijen hebben afgesproken de kosten van de tekeningen van Lacarto te delen, alleen al omdat over de tekeningen van Lacarto in dat citaat niet wordt gerept. Nu van een afspraak tussen partijen over het maken van de tekeningen niet blijkt, is er ook geen aanleiding om RCG een redelijk vergoeding toe te kennen bestaande uit kosten die RCG zelf heeft gehad voor eigen uren en kosten voor Lacarto. Ook overigens ziet het hof daarvoor geen aanleiding. De grief faalt.
D. Schoonhouden park (facturen 10 maart 2014 nummer [factuurnummer] , 19 februari 2015 nummer [factuurnummer] en 10 februari 2016, nummer [factuurnummer] ) (rov. 5.7 t/m 5.10)
3.19
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is weersproken dat RCG voor het schoonhouden van het park in 2010 € 840,- bij de VvE in rekening heeft gebracht en in 2011 en 2012 € 999,60 per jaar en dat die kosten door de VvE zijn voldaan. Volgens de rechtbank moet op grond van het feit dat de VvE ook na het opzeggen van de beheerovereenkomst in 2006 de facturen voor schoonmaakwerkzaamheden tot en met 2012 heeft voldaan het verweer dat de VvE daarvoor geen opdracht heeft gegeven worden verworpen. Daarbij komt, aldus de rechtbank, dat de VvE de facturen voor de jaren er na alleen niet (geheel) betaald heeft omdat zij het met de hoogte daarvan niet eens was. Nu partijen volgens de rechtbank kennelijk geen afspraken hebben gemaakt over de schoonmaakkosten vanaf 2013 is de VvE een redelijk loon verschuldigd. De rechtbank overwoog dat RCG onvoldoende had onderbouwd dat zij over de jaren tot en met 2012 een te laag bedrag bij de VvE in rekening had gebracht en ook de vordering van RCG, kort gezegd bijna een verdriedubbeling van de schoonmaakkosten voor de jaren na 2012, was volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd om die als redelijk te beschouwen.
3.2
Grief IVhoudt in dat de schoonmaakwerkzaamheden wel degelijk op gemiddeld anderhalf uur per week uitkomen. De asfaltweg van het park is 1550 meter lang, er moet vuil van de straat en uit de struiken gehaald worden en de prullenbakken moeten worden geleegd. Het uurtarief van € 45,- is verder in alle jaren tot 2012 door de VvE geaccepteerd en als redelijk loon te beschouwen. Dat volgt ook uit een bijlage bij een e-mail van de VvE van 7 mei 2014. Alleen zijn in die jaren te weinig uren in rekening gebracht. Daarom zijn de bedragen aangepast, waarbij over 2013 een korting is toegepast. RCG vermeerdert haar eis met de schoonmaakkosten over 2016 en 2017. In elk geval heeft de rechtbank verzuimd het redelijk loon daadwerkelijk toe te kennen. Als het hof met de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde bedragen te hoog zijn, dan moet alsnog een redelijk loon worden toegekend en moet daarvoor worden aangesloten bij het jaar 2013 (€ 3.660,-) of de jaren 2011 en 2012 (€ 999,60). Aldus telkens RCG.
3.21
De VvE heeft verweer gevoerd en in incidenteel appel twee grieven tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt ingebracht. Een en ander komt op het volgende neer. Er was geen stilzwijgende of doorlopende opdracht van de VvE aan RCG tot het verrichten van de schoonmaakwerkzaamheden (
grief I incidenteel appel). Als die er al wel was dan heeft dat te gelden voor schoonmaakwerkzaakheden tot een bedrag zoals dat tot en met 2012 in rekening werd gebracht. RCG heeft geen enkel bewijs aangedragen dat een verdriedubbeling van die kosten gerechtvaardigd was. Bovendien is nagelaten de VvE voor een dergelijke verhoging te waarschuwen en is de VvE ook daarom niet gehouden tot betaling. De situatie van artikel 7:405 BW doet zich niet voor want de VvE moet, als al een opdracht moet worden aangenomen, geacht worden een vaste prijs van € 999,60 te zijn overeengekomen, behoudens indexering. Op grond van het betoog van RCG kan niet worden aangenomen dat partijen op regiebasis een uurtarief zijn overeengekomen. Ook in appel heeft RCG niet onderbouwd waarom een verdriedubbeling van de schoonmaakkosten gerechtvaardigd zou zijn. De VvE betwist dat een uurtarief van € 45,- is overeengekomen. Dat is een volstrekt onredelijk bedrag. De bijlage bij de e-mail waaraan RCG refereert zegt bovendien niets over een uurtarief betreffende schoonmaakwerk, er volgt daarentegen uit dat een vaste prijs van € 999,60 was overeengekomen. Tot betaling van na 10 maart 2014 opgekomen kosten is de VvE niet gehouden. Immers dat heeft zij bij brief van 11 maart 2014 monde van haar advocaat onmiskenbaar aan RCG duidelijk gemaakt. Verder zijn de facturen die ten grondslag liggen aan de vermeerdering van eis innerlijk tegenstrijdig. De vordering is ook daarom onvoldoende onderbouwd. Ten slotte geldt dat voor het jaar 2013 de VvE geen redelijk loon is verschuldigd omdat voor dat jaar al onverplicht een bedrag van € 1.000,- is voldaan (
grief II incidenteel appel).
3.22
Het hof overweegt als volgt. Met de rechtbank en anders dan de VvE aanvoert gaat ook het hof ervan uit dat tussen partijen een afspraak gold met betrekking tot de schoonmaakwerkzaamheden op het park inhoudend dat deze door RCG in opdracht en voor rekening van de VvE werden uitgevoerd. Daarvoor is redengevend dat die werkzaamheden van oudsher door RCG werden uitgevoerd in het kader van de beheerovereenkomst en dat, nadat deze was opgezegd in 2006, die werkzaamheden als vanouds door RCG werden voortgezet, kennelijk omdat zij geen uitstel konden dulden om het park toonbaar en leefbaar te houden. De VvE heeft daarvoor facturen ontvangen en behouden en heeft die facturen telkens voldaan tot laatstelijk in 2013 een bedrag van € 1.000,- (op een in rekening gebracht bedrag van € 3.660,-) waarvan zij ook in dit hoger beroep heeft verklaard dat bedrag redelijk te vinden. De VvE heeft verder aangevoerd dat zij in de jaren 2007-2012 telkens heeft onderhandeld over de aan de schoonmaakwerkzaamheden verbonden betalingen. Ook daaruit leidt het hof af dat die werkzaamheden in elk geval met instemming en toestemming van de VvE en dus kennelijk in haar opdracht zijn uitgevoerd. RCG heeft dat in elk geval zo mogen begrijpen. Hoewel de discussie tussen partijen over de wens van de VvE regie te voeren over het beheer is geëscaleerd in een conflict en uiteindelijk (een) juridische procedure(s), leidt het hof uit het dossier af dat dit conflict zich aanvankelijk heeft toegespitst op het achterstallig onderhoud, maar dat de schoonmaakwerkzaamheden op het park daar pas expliciet onderdeel van zijn gaan uitmaken op het moment dat RCG daar bij factuur van 10 maart 2014 € 3.660,- voor in rekening bracht, in plaats van de voordien geldende jaarlijkse bedragen die nooit hoger waren dan € 1.000,-. Anders dan RCG stelt, kan niet worden aangenomen dat de VvE met een dergelijke verhoging akkoord is gegaan, daarvoor zijn in het dossier geen aanwijzingen te vinden. Voor een dergelijke grote mate van verhoging van de schoonmaakkosten is ook geen redelijke grond aangevoerd. In de lengte van de asfaltweg kan die grond niet worden gevonden, noch in de aard van de werkzaamheden die moeten worden verricht. Bovendien is vervolgens op 11 maart 2014 door de VvE de hiervoor genoemde brief gestuurd waarin duidelijk is vermeld:

Cliënte (…) betwist reeds nu voor alsdan alle toekomstige doorbelastingen van in uw opdracht verrichte werkzaamheden. Uitsluitend werkzaamheden waarvoor cliënte zowel wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden als de daarmee verband houdende kosten voorafgaande schriftelijke toestemming heeft gegeven, kunnen in de toekomst aan cliënte ter betaling worden aangeboden.”.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat voor de jaren tot en met 2013 partijen waren overeengekomen dat RCG voor de VvE schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten voor ten hoogste € 1.000,- per jaar, doch dat voor de periode na 2013 die overeenkomst tot een einde is gekomen. Dat betekent dat RCG voor de jaren 2014 en verder geen aanspraak op de VvE heeft. De (vermeerderde) vordering op dit punt moet dan ook worden afgewezen. De grief van RCG faalt dus, evenals de incidentele grief I van de VvE. De incidentele grief II van laatstgenoemde slaagt.
E. Onderhoud pompputten (facturen 10 maart 2014 nummer 3014-1, 19 februari 2015 nummer [factuurnummer] en 10 februari 2016 nummer [factuurnummer] ) (rov 5-11 t/m 5.16)
3.23
De rechtbank heeft ten aanzien van deze facturen geoordeeld dat RCG haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd en daarom afgewezen. Dit omdat RCG in het bijzonder de onderliggende facturen van Van Holland, het bedrijf dat het onderhoud pleegde, niet in het geding had gebracht en niet inzichtelijk had gemaakt op welke wijze en volgens welke verdeelsleutel zij deze kosten aan de VvE heeft doorberekend. Ook had RCG niet inzichtelijk gemaakt waarom zij kosten voor eigen personeel aan de VvE doorberekende in 2014, terwijl dat voordien niet was gebeurd, noch had RCG die kosten gespecificeerd op het punt van de datum van inzet van die medewerkers en hoeveel uren daarmee waren gemoeid, ook niet ten aanzien van de inzet storingsuren van de buitendienst. Een afspraak dat dit onderhoud vanaf 1 januari 2015 wekelijks in plaats van maandelijks zou gebeuren was evenmin voldoende onderbouwd, aldus de rechtbank. Bij gebreke van voldoende specificatie kon, ondanks dat de VvE had erkend een deel van de kosten van Van Holland verschuldigd te zijn, de vordering volgens de rechtbank niet worden toegewezen.
3.24
Grief IVvan RCG komt tegen dat oordeel op. RCG legt daarbij facturen over van Van Holland met een specificatie welke bedragen zijn doorbelast aan de VvE. Op die specificatie staat tevens een overzicht vermeld van de uren die met de inzet van personeel van RCG zijn gemoeid. Volgens RCG heeft de VvE in rechte erkend dat zij werkzaamheden heeft opgedragen op dit punt en moet zij die betalen. Zij moet ook de eigen uren van RCG betalen en in elk geval een redelijk loon daarvoor. RCG heeft Van Holland met twee medewerkers begeleid bij de werkzaamheden en calamiteiten en ook eigen werkzaamheden verricht. Dit alles geldt ook voor de jaren 2016 en 2017.
3.25
Het hof overweegt als volgt. Gelet op het oordeel van de rechtbank had het op de weg van RCG gelegen om in hoger beroep de onduidelijkheden die de rechtbank heeft geconstateerd ondubbelzinnig op te helderen. Met de VvE is het hof van oordeel dat RCG dat onvoldoende heeft gedaan wat betreft de inzet van het eigen personeel. RCG heeft niet verklaard waarom vóór 2014 de inzet van eigen personeel ten behoeve van begeleiding van Van Holland niet in rekening werd gebracht en in 2014 wel. Bovendien had gelet op het door de VvE gevoerde verweer in eerste aanleg een nadere uitleg over de vraag waarom die begeleiding door twee medewerkers moest gebeuren en dan nog wel tegen een uurtarief van € 45,- per medewerker, voor de hand gelegen, die is uitgebleven. Verder ontbreekt elk onderliggend stuk bij de specificatie, zoals werkbriefjes en dergelijke, hetgeen de vraag oproept op basis waarvan die uren jaren na dato zijn vastgesteld. Verder heeft de VvE op dit punt nog diverse verweren gevoerd in de memorie van antwoord, specifiek ten aanzien van de facturen waarbij de manuren van RCG in rekening zijn gebracht, waarop RCG heeft moeten erkennen dat de administratie beter had gekund. RCG heeft op dit punt dus onvoldoende gesteld. Bewijslevering is daarom niet aan de orde.
3.26
De VvE heeft bij conclusie van antwoord (randnummer 35) erkend dat een deel van het onderhoud aan de pompputten voor rekening van de VvE dient te komen. Dat uitgangspunt heeft zij ook gehanteerd bij de bespreking van het onderhoud dat laatstelijk bij factuur van 10 februari 2016 in rekening was gebracht. Dat dit onderhoud voor haar rekening moet komen, wordt bevestigd door de door RCG als productie 37 overgelegde e-mail correspondentie tussen partijen over onderhoud van en problemen met de putten, waaruit af te leiden is dat partijen ook na en ondanks de brief van 11 maart 2014 ten aanzien van dit type onderhoud volgens de oude afspraken zijn doorgegaan: Van Holland deed het onderhoud en de VvE betaalde daarvoor. Niet valt in te zien dat dit voor de jaren 2016 en 2017 die door de vermeerdering van eis worden bestreken, anders zou moeten zijn. Het hof gaat er daarom vanuit dat de VvE tot dat onderhoud opdracht heeft gegeven. De
incidentele grieven III en IVvan de VvE, voor zover daarin het tegendeel wordt bepleit, falen dan ook. De VvE heeft echter duidelijkheid verlangd over de opbouw van de bij haar in rekening gebrachte bedragen. Het hof zal in het navolgende nagaan of die duidelijkheid voldoende is gegeven.
3.27
Met betrekking tot de factuur van 10 maart 2014 ter zake van “Onderhoud pompputten” ad €1.447,69 heeft RCG de onderliggende facturen (telkens inclusief btw) van Van Holland overgelegd van:
- 26 september 2013 ad € 139,15;
- 25 september 2012 ad € 392,70;
- 31 december 2012 ad € 815,24.
De VvE heeft verweer gevoerd tegen doorberekening van facturen uit 2012, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat en waarom deze facturen niet reeds zijn belast in 2013. RCG heeft dat, ook ten pleidooie in hoger beroep, niet nader toegelicht. De vordering is op dit punt onvoldoende onderbouwd, mede tegen de achtergrond dat, zoals uit de facturen blijkt, het onderhoud van een desbetreffend jaar kennelijk telkens in februari/maart van het jaar daarop in rekening werd gebracht. De factuur van
€ 139,15(inclusief btw) is onvoldoende betwist en uit de omschrijving volgt voldoende dat dit bedrag uitsluitend ziet op kosten die voor rekening van de VvE komen. Dat bedrag kan worden toegewezen.
3.28
Met betrekking tot de factuur van 19 februari 2015 ter zake van “Reiniging enontluchting putten en slibafvoer door H. van Holland” ad € 2.332,06 heeft RCG de onderliggende facturen (telkens inclusief btw) van Van Holland overgelegd van:
- 10 februari 2014 ad € 365,27;
- 26 maart 2014 ad € 487,03;
- 14 mei 2014 ad € 974,05;
- 25 juli 2014 ad € 1.513,26;
- 22 oktober 2014 ad € 846,24;
- 3 februari 2015 ad € 347,88.
Het totaal van die bedragen komt volgens RCG uit op € 4.185, 85 (inclusief btw), en voor zover het de facturen van 2014 betreft klopt dat. Als de laatste factuur uit 2015 wordt meegerekend komt het totaal uit op € 4.551,73. Die factuur van 3 februari 2015 betreft kennelijk werkzaamheden op 19 december 2014 ad € 172,50 exclusief btw en werkzaamheden op 19 januari 2015 ad € 115,- exclusief btw. Volgens de specificatie over 2014 zijn alleen de werkzaamheden uit 2014, niet die van 19 januari 2015, aan de VvE in rekening gebracht.
De VvE heeft zich tegen de doorbelasting van € 2.332,06 verweerd met het argument dat niet meer is na te gaan of de genoemde verdeelsleutel wel aansluit bij de werkzaamheden die ten behoeve van de VvE zijn verricht. Dat argument is, gelet op de onderbouwing van RCG van haar vordering nu in hoger beroep, te algemeen en weinig specifiek om als voldoende onderbouwd verweer te gelden. Verder heeft de VvE erop gewezen dat als de volgens de specificatie doorbelaste kosten worden opgeteld dit leidt tot een totaal van € 2.293,14 in plaats van € 2.332,06. Echter hier maakt de VvE kennelijk een optelfout, want ook het hof komt uit op het door RCG berekende bedrag. Daartegen is verder door de VvE onvoldoende verweer gevoerd en dat bedrag van
€ 2.332,06(inclusief btw) kan dus worden toegewezen.
3.29
Met betrekking tot de factuur van 10 februari 2016 ter zake van “Onderhoud pompputten (H. van Holland)” ad € 1.718,76 heeft RCG de onderliggende facturen (telkens inclusief btw) van Van Holland overgelegd van
- 3 februari 2015 ad € 347,88 (zie hierboven: € 115,- ex btw betreffende 19 januari 2015);
- 3 februari 2015 ad € 278,30;
- 30 april 2015 ad € 347,88;
- 11 augustus 2015 ad € 556,60;
- 31 december 2015 ad € 869,69.
Uit de daarbij behorende specificatie volgt dat deze facturen corresponderen met op diverse data in 2015 verrichte onderhoudswerkzaamheden. De aan de VvE doorbelaste bedragen komen uit op een bedrag van € 1.718,76. Tegen dat bedrag heeft de VvE onvoldoende onderbouwd verweer gevoerd. Het bedrag van
€ 1.718,76(inclusief btw) is toewijsbaar.
3.3
Voor onderhoud door Van Holland in de jaren 2016 en 2017, dat bij vermeerdering van eis van de VvE is gevorderd, geldt het volgende. Evenals hiervoor overwogen, staat vast dat RCG de facturen ter zake heeft overgelegd en dat zij daarvan volgens de overgelegde specificaties € 1.502,55 over 2016 en € 516,19 over 2017 (telkens inclusief btw) bij de VvE in rekening brengt. Niet gesteld of gebleken is dat dat onderhoud niet is verricht. Het enkele verweer dat er geen peil is te trekken op de toerekening van kosten en dat er soms wel en soms niet voor bepaalde werkzaamheden wordt doorbelast is daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat de bedragen van
€ 1.502,55over 2016 en
€ 516,19over 2017 toewijsbaar zijn. De grief slaagt.
F. Onderhoud groen (facturen 10 maart 2014 nummer [factuurnummer] , 19 februari 2015 nummer [factuurnummer] en 19 februari 2016, nummer [factuurnummer] ) (rov 5.17 t/m 5.21)
3.31
RCG heeft in hoger beroep betaling gevorderd van facturen ziende op onderhoud van het groen, over 2014 bedragend € 7.005,90 en voor 2015 bedragend € 10.051,38. Bij vermeerdering van eis wordt gevorderd het onderhoud over 2016 ad € 4.883,08 en over 2017 (tot en met derde kwartaal) ad € 3.662,31. Met betrekking tot dit type onderhoud heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de VvE dat zij voor deze werkzaamheden geen opdracht heeft gegeven. Kennelijk is RCG deze werkzaamheden ook blijven verrichten na de opzegging van de beheerovereenkomst en heeft RCG hiervoor facturen verzonden die tot en met 2012 door de VvE zijn voldaan. De facturen van de jaren na 2012 heeft de VvE niet betaald omdat zij het met de hoogte niet eens was. RCG heeft gesteld dat in 2014 en 2015 de kosten zijn gestegen in verband met noodzakelijk snoeiwerk, zijnde meerwerk dat door de VvE is opgedragen. Volgens de rechtbank heeft RCG dat echter, in het licht van het verweer van de VvE, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.32
Met
grief Vkomt RCG tegen dit oordeel op. Zij voert aan dat de rechtbank in ieder geval een redelijke vergoeding had moeten vaststellen in lijn met de kosten van het reguliere onderhoud voor de jaren 2006 tot en met 2012. Ook voor 2013 heeft de VvE het daarmee gemoeide bedrag van € 4.365,70 betaald. Uit de facturen over 2014 en 2015 volgt voor welke bedragen het reguliere onderhoud en het meerwerk in rekening is gebracht. De VvE heeft opdracht voor het meerwerk gegeven, zoals volgt uit de brief van mr. Rijssenbeek van 28 november 2013, waarin gesommeerd wordt werkzaamheden uit te voeren en waarbij ook is verwezen naar een rapport van ‘Tree O Logic’. De werkzaamheden van Tuincentrum De Driesprong, die over 2014 aan de VvE zijn doorbelast, zien daarop. Snoeiwerk was nodig, ook in 2015. Ook de laatste factuur van 2015, betreffende aanleg nieuwe beplanting is aan de VvE doorbelast, omdat aanvullende beplanting noodzakelijk was. De opdracht daartoe kan worden afgeleid uit de e-mail van 12 november 2014 van het bestuurslid dhr. H. Segaar. In de jaren 2016 en 2017 is alleen noodzakelijk onderhoud doorbelast op basis van het tarief van € 1.070,85 inclusief btw (conform de jaren tot en met 2012). Dit komt tot en met het derde kwartaal van 2017 neer op € 8.566,80.
3.33
De VvE heeft zich verweerd door te stellen dat zij geen opdracht voor deze werkzaamheden heeft gegeven. Er was slechts een opdrachtbevestiging voor de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2008. RCG heeft meer laten doen dan nodig. RCG heeft geen onderbouwing van de facturen gegeven noch de verdeelsleutel die zou moeten worden toegepast toegelicht. De facturen over 2014 en 2015 zijn onverklaarbaar hoog. De aard en de omvang van de werkzaamheden zijn niet verifieerbaar. In incidenteel appel heeft zij als
incidentele grief VI(een grief V in incidenteel appel is er niet) aangevoerd dat een opdracht voor het aannemen van een opdracht voor die werkzaamheden ontbreekt en daarmee ook een juridische basis voor de vordering. De VvE verwijst uitdrukkelijk naar haar brief van 11 maart 2014 waarin zij aangeeft dat pas na voorafgaande schriftelijke toestemming voor bepaalde, nader overeen te komen werkzaamheden sprake kan zijn van een doorbelasting. Voor zover wel een opdracht is verstrekt, begrijpt het hof het verweer aldus dat wel het meerwerk wordt betwist omdat daarvoor geen expliciete opdracht is gegeven, maar niet het reguliere onderhoud. De VvE wijst verder op een rekenfout van RCG.
3.34
Het hof overweegt als volgt. Met de rechtbank en anders dan de VvE aanvoert gaat het hof ervan uit dat tussen partijen ook een afspraak gold met betrekking tot het onderhoud van het groen op het park inhoudend dat dit onder regie van RCG in opdracht en voor rekening van de VvE werd uitgevoerd. Daarvoor is redengevend dat die werkzaamheden in overleg met de VvE van oudsher door Tuincentrum De Driesprong werden uitgevoerd conform de opdrachtbevestiging van 1 januari 2004 alsmede in het kader van de beheerovereenkomst en dat, nadat deze laatste was opgezegd in 2006, die werkzaamheden als vanouds door Tuincentrum De Driesprong onder regie van RCG werden voortgezet, kennelijk omdat zij geen uitstel konden dulden om het park toonbaar en leefbaar te houden. De VvE heeft daarvoor facturen ontvangen en behouden en heeft die facturen telkens voldaan tot laatstelijk in 2013. RCG heeft die afspraak in elk geval zo mogen begrijpen. Na 2013 ontstaat echter een andere situatie. Immers, de discussie tussen partijen over de wens van de VvE de regie te voeren over het beheer is geëscaleerd in een conflict en uiteindelijk (een) juridische procedure(s). Het hof leidt uit het dossier af dat dit conflict zich aanvankelijk heeft toegespitst op het achterstallig onderhoud dat onder meer de veiligheid op het park raakt, maar dat de groenwerkzaamheden op het park daar expliciet onderdeel van zijn gaan uitmaken op het moment dat RCG aanzienlijke verhogingen is gaan toepassen dan wel meerwerk in rekening is gaan brengen, in plaats van de voordien geldende kwartaalbedragen van € 1.070,50 inclusief btw. Daar heeft de VvE zich uitdrukkelijk tegen verzet en de brief van 11 maart 2014, die hiervoor voor zover relevant al is geciteerd, brengt dat ondubbelzinnig tot uitdrukking. Anders dan RCG stelt, kan niet worden aangenomen dat de VvE met groenwerkzaamheden akkoord is gegaan die dit bedrag overschrijden en evenmin dat de VvE met meerwerk akkoord is gegaan. Dit wordt uitdrukkelijk betwist en voor de toekomst in elk geval duidelijk uitgesloten. En hoewel RCG verwijst naar de brief van 28 november 2013 van mr. Rijssenbeek is die brief op dit punt te vaag om daaraan conclusies te verbinden. Voor zover hier relevant houdt die brief, die hiervoor al uitgebreid aan de orde is geweest, immers het volgende in: “Het rapport van 22 juli 2011 van de firma Tree-o-logic laat u onbesproken. Ook de conclusies van dit rapport zijn blijkbaar voor u akkoord.” RCG laat echter na toe te lichten wat in die conclusies staat en in hoeverre die in concreto verband houden met het meerwerk in 2014. De e-mail die RCG ten grondslag legt aan het meerwerk van 2015 is daarvoor evenmin redengevend. Segaar maant RCG immers om voor
eigenrekening divers onderhoud te doen, niet voor rekening van de VvE. De noodzaak van aanvullende beplanting is ten slotte door RCG ook niet toegelicht, noch dat de VvE daarvoor opdracht heeft gegeven.
3.35
Dit betekent dat de vordering alleen toewijsbaar is voor zover het gaat om het regulier onderhoud conform voormelde opdrachtbevestiging ad € 1.070,50 inclusief btw voor de periode tot en met het eerste kwartaal 2014. Voor de periode na dat eerste kwartaal bestaat vanwege genoemde brief geen grondslag meer voor de vordering. In zoverre slaagt de incidentele grief VI en faalt de grief van RCG. De VvE heeft het onderhoud voor 2013 voldaan. Voor het eerste kwartaal van 2014 is zij nog het reguliere onderhoudstarief verschuldigd, te weten
€ 1.070,85, conform de door RCG overgelegde factuur 23189van Tuincentrum De Driesprong. Dat kwartaal wordt nog niet door de brief bestreken. In zoverre slaagt de principale grief van RCG en faalt de incidentele grief van de VvE.
G. Energiekosten (facturen 10 maart 2014 nummer [factuurnummer] , 19 februari 2015 nummer [factuurnummer] en 10 februari 2106 nummer [factuurnummer] ) (rov 5.22-5.25)
3.36
RCG heeft voor de levering van energie de volgende kosten aan de VvE in rekening gebracht, die in eerste aanleg zijn gevorderd:
-voor 2013 € 2.399,56,
-voor 2014 € 2.519,53,
-voor 2015 € 2.583,45.
3.37
De rechtbank heeft geoordeeld dat als onvoldoende weersproken vaststaat dat de VvE voor vier aansluitpunten de kosten van energie verschuldigd is aan RCG. Zij heeft overwogen
dat niet is komen vast te staan dat RCG een verwijt gemaakt kan worden dat zij nog niet beschikt over de eindafrekeningen van de energieleverancier en dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat de bij de VvE in rekening gebrachte voorschotten niet juist kunnen zijn. De VvE heeft haar berekening van het volgens haar teveel betaalde bedrag volgens de rechtbank niet nader toegelicht en zij is dan ook van oordeel dat de VvE de door RCG in rekening gebrachte voorschotten vooralsnog dient te voldoen en dat zij vooralsnog geen aanspraak kan maken op het door haar geschatte teveel betaalde bedrag. Echter omdat niet inzichtelijk is geworden welke voorschotten nog niet door de VvE zijn voldaan (en uit de stellingen van partijen lijkt te volgen dat de energiekosten voor 2013 en 2014 wel zijn voldaan) en de rechtbank daarom niet in staat is geweest vast te stellen welk bedrag de VvE ter zake van de energiekosten nog verschuldigd is aan RCG, wordt de vordering afgewezen, zo overweegt de rechtbank.
3.38
Op deze beslissing ziet
grief VIin principaal appel. RCG voert aan dat de energiekosten voor 2013 zijn voldaan maar voor 2014 en 2015 volledig onbetaald zijn gebleven. Zij zijn in rekening gebracht op basis van voorschotten. Omdat ondanks diverse pogingen het niet gelukt is over die jaren een eindafrekening te krijgen is RCG overgestapt op een nieuwe energieleverancier (NUON). Inmiddels beschikt RCG wel over de eindafrekening 2016/2017 en wordt daaruit afgeleid dat de voorschotnota’s te laag zijn geweest. Uit die eindafrekening volgt dat voor een bedrag van € 3.165,28 aan energie op de vier aansluitingen is verbruikt, waarvan € 2.913,92 voor rekening van de VvE komt. Het verbruik is constant zodat analoog aan 2016/2017 de in rekening gebrachte en nog niet betaalde bedragen betaald moeten worden, waarbij zelfs een voordeel vermoed wordt. Ook de eindafrekening 2016/2017 is bekend en moet op basis van werkelijke kosten door de VvE betaald worden. De vermeerderde vordering die hier mee samenhangt komt neer op € 4.019,50 over 2016 en op € 4.019,50 over 2017 tot en met derde kwartaal.
3.39
De VvE heeft verweer gevoerd en een
incidentele grief VIIopgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat “
onvoldoende [is] gesteld of gebleken dat de bij de VvE in rekening gebrachte voorschotten niet juist kunnen zijn. De VvE heeft haar berekening van het volgens haar teveel betaalde bedrag niet nader toegelicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de VvE de door RCG in rekening gebrachte voorschotten vooralsnog dient te voldoen en dat zij vooralsnog geen aanspraak kan maken op het door haar geschatte teveel betaalde bedrag.”.
Volgens de toelichting op de incidentele grief is het de VvE onvoldoende duidelijk voor welke doorbelastingen RCG van de VvE betaling vordert en is tussen partijen afgesproken dat tussen partijen op nacalculatie zou worden verrekend maar niet dat de door RCG gevorderde voorschotnota’s zouden worden doorbelast. Doordat RCG nu ook in hoger beroep nalaat de voorschotnota’s en de eindafrekening in het geding te brengen ontbreekt het de VvE aan informatie om de onjuistheid van de vordering van RCG aan te tonen. Zij moet dat daarom doen op grond van algemene uitgangspunten terwijl op haar brief van 25 mei 2015, waarin de in rekening gebrachte bedragen gedetailleerd worden betwist, nooit is gereageerd. Verder voert de VvE nog als verweer dat RCG bij conclusie van antwoord in reconventie randnummer 19 heeft erkend dat de energiekosten over 2014 zijn voldaan. Dit is een gerechtelijke erkenning en tegen dit onderdeel van het vonnis wordt ook geen grief gericht, zodat dit onderdeel van het vonnis in stand moet blijven. Verder geldt dat ook RCG zelf heeft verklaard dat het de bedoeling was dat aan de hand van de definitieve jaarlijkse afrekening van de energieleverancier tot een afrekening zou worden gekomen. Voorts beroept de VvE zich op opschorting voor 2015 en daarna, op grond van het ontbreken van een deugdelijke eindafrekening voor de door de VvE reeds betaalde jaren. Overigens komen 2016 en 2017 niet voor behandeling in hoger beroep in aanmerking omdat die jaren geen onderdeel uitmaakten van de procedure in eerste aanleg. Van pogingen om eindafrekeningen te verkrijgen levert RCG geen onderbouwing en die worden daarom betwist; RCG moet die eindafrekeningen maar in het geding brengen. Het is aan RCG om te bewijzen dat die niet beschikbaar zijn. Op grond van de wet zijn energieleveranciers daartoe immers wel gehouden. En NUON kon ook geen eindafrekening maken zonder een beginstand. Zonder een aansluiting met voorgaande jaren zegt de eindafrekening van NUON, waarnaar RCG verwijst, niets over het gebruik in voorgaande jaren. Of RCG overigens een verwijt kan worden gemaakt dat de afrekeningen niet beschikbaar zijn is niet relevant, het gaat erom dat dit feit in haar risicosfeer ligt. De VvE mocht opschorten. Ten slotte wordt betwist dat over de jaren 2016 en 2017 een handlingsfee is overeengekomen van € 407,95. Daarvoor is geen grondslag. Aldus telkens de VvE.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Gegeven het uitgangspunt van de rechtbank (dat de VvE niet heeft betwist) dat de VvE voor vier aansluitpunten de kosten van de energie verschuldigd is aan RCG en voorts omdat de VvE over de jaren tot en met 2013 die energiekosten telkens op basis van voorschot heeft betaald, is onvoldoende onderbouwd dat er geen afspraak tussen partijen is dat die energiekosten op basis van voorschot door RCG in rekening mogen worden gebracht en door de VvE moeten worden betaald. Energiekosten afrekenen op basis van voorschot is bovendien een algemeen aanvaarde gang van zaken, waarmee ook de wet rekening houdt. Partijen zijn het erover eens dat daarna op basis van een eindafrekening nader zou worden afgerekend. Dat betekent dat indien het betaalde voorschot te hoog zou zijn de VvE zou worden gerestitueerd, en indien het te laag zou zijn zij moest bijbetalen. Nu de eindafrekening ontbreekt, waarvan het risico bij RCG ligt (en waarbij in dit verband niet relevant is welke pogingen zij heeft ondernomen om die eindafrekening te krijgen), betekent dat niet dat de VvE in het geheel geen energiekosten meer verschuldigd is. Voor een dergelijke afspraak mist ieder aanknopingspunt. Aan de orde is alleen of de VvE teveel heeft betaald en gerestitueerd moet worden. Op RCG ligt in dat verband de stelplicht en bewijslast dat de energiekosten over de desbetreffende jaren in elk geval het in rekening gebrachte voorschot hebben belopen. Naar het oordeel van het hof heeft RCG daaraan voldaan. Met de eindafrekeningen van NUON die RCG heeft overgelegd wordt (anders dan de VvE aanvoert) voldoende duidelijk welk bedrag gemoeid is met de hier aan de orde zijnde jaarlijkse energielevering door NUON. De VvE heeft onvoldoende betwist dat het verbruik over de jaren constant is geweest en de energieprijzen niet in relevante mate zijn gestegen, zodat de eindafrekening van NUON ook als uitgangspunt voor de werkelijke kosten in de jaren 2014 en 2015 kan dienen. Onvoldoende is weersproken dat de afrekening van NUON neerkomt op € 3.165,28 en dat daarvan conform het door RCG opgestelde overzicht en de gehanteerde verdeelsleutel een bedrag van € 2.913,92 voor rekening van de VvE komt. Nu over de jaren 2014 en 2015 aanmerkelijk minder is gevorderd komen de gevorderde bedragen voor toewijzing in aanmerking. Voor opschorting van een betalingsverplichting is geen grond (meer). Ook de werkelijke kosten over de jaren daarna, zoals door RCG gevorderd bij vermeerdering van eis, zijn onderbouwd en onvoldoende weersproken. Dat deze bedragen geen onderdeel waren van de rechtsstrijd in eerste aanleg betekent niet dat zij niet bij wijze van vermeerdering van eis in hoger beroep kunnen worden gevorderd. Zij staan immers in direct verband met de vordering in eerste aanleg en de VvE heeft alle gelegenheid gehad daartegen verweer te voeren. Voor een handlingsfee heeft RCG in het licht van de betwisting door de VvE op dit punt evenwel onvoldoende gesteld. De vordering komt in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
3.41
Opgemerkt wordt nog dat de VvE heeft verwezen naar de brief van 25 mei 2015 van de VvE aan RCG (hierboven onder 2.12), waarin volgens haar een gedetailleerde betwisting is gegeven van de werkelijke energiekosten. Zij heeft ook haar vordering in reconventie gehandhaafd die ziet op terugbetaling van teveel betaalde energiekosten. De rechtbank heeft die vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Aangezien in hoger beroep eveneens een deugdelijke onderbouwing ontbreekt dat de VvE teveel aan energie heeft betaald, strandt die vordering ook in hoger beroep. De incidentele grief VII faalt.
3.42
Dan verdient nog bespreking de stelling van de VvE dat RCG
gerechtelijk heeft erkend dat energiekosten over 2014 door de VvE zijn voldaan en dat RCG geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt. Dat laatste is onjuist, de grief stelt het oordeel van de rechtbank over de energiekosten van 2014 wel degelijk aan de orde. Aan de VvE kan worden toegegeven dat RCG in de desbetreffende conclusie van antwoord in reconventie onder 19 heeft aangevoerd dat de VvE de energiekosten van 2014 volledig heeft betaald. Een gerechtelijke erkenning, te weten het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij, ziet het hof daarin niet. De VvE heeft namelijk nooit het standpunt ingenomen dat zij de energiekosten over 2014 heeft betaald, integendeel. Ook in hoger beroep neemt zij dat standpunt niet in. De zinsnede in de voornoemde conclusie heeft betrekking op de vordering in reconventie en vormt onderdeel van het daar verwoorde standpunt van RCG dat die vordering onduidelijk is en kennelijk geen betrekking heeft op 2015 en 2016, omdat die kosten niet waren betaald en die van 2014 wel. Omdat in eerste aanleg wat betreft energiekosten alleen de jaren 2013, 2014 en 2015 aan de orde waren, gaat het hof ervanuit dat in die conclusie een schrijffout is opgetreden en dat respectievelijk 2014, 2015 en 2013 moet worden gelezen, hetgeen ook in overeenstemming is met de werkelijkheid zoals de VvE die schetst. Ook dit verweer faalt. De slotsom is dat de VvE de vorderingen van RCG met betrekking tot energiekosten over de jaren 2014 tot en met 2017 moet voldoen. Wat betreft 2014 komt dat neer op het gevorderde bedrag van
€ 2.519,53, wat betreft 2015 op
2.583,45, wat betreft 2016 op
€ 2.913,92en wat betreft 2017 ook op
€ 2.913,92, telkens inclusief btw. Het meer gevorderde wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De principale grief slaagt.
Overige (waarvan in hoger beroep resteert factuur 10 februari 2016 nummer [factuurnummer] )
3.43
Grief VIIhoudt in dat, anders dan de rechtbank heeft beslist, de vordering wat betreft deze factuur alsnog moet worden toegewezen. RCG legt in hoger beroep als onderbouwing van de vordering een factuur van Bedu Pompen B.V. (Bedu) over die in eerste aanleg ontbrak. RCG heeft Bedu ingeschakeld voor het vervangen van (onderdelen van) pompputten op het park. Zoals de rechtbank heeft beslist, heeft de VvE daar opdracht voor gegeven en deze werkzaamheden waren ook in het belang van de VvE, aldus telkens RCG.
3.44
De VvE heeft verweer gevoerd en verwezen naar de brief van 11 maart 2014 (hierboven onder 2.8). Zij voert aan dat er door haar geen opdracht is gegeven voor de werkzaamheden. Bovendien ziet de factuur volgens haar op het afleveren van een onderdeel en is niet duidelijk of dat onderdeel ook is geplaatst.
3.45
Het hof verwijst naar wat het hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het onderhoud van de pompputten. De factuur die RCG hier inbrengt is niet van Van Holland maar van een ander bedrijf. Met betrekking tot het inschakelen van Bedu en het daaraan ten grondslag liggende probleem is niet gesteld of gebleken dat RCG conform de instructie van de VvE in haar brief van 11 maart 2014 met de VvE overleg heeft gepleegd en van haar opdracht of toestemming heeft gekregen tot het verrichten van deze werkzaamheden. Er is daarom geen grondslag voor een betalingsverplichting van de VvE. De grief faalt.
Passeerstrook
3.46
In eerste aanleg heeft RCG aangevoerd dat de VvE zonder toestemming van RCG een passeerstrook langs de rondweg heeft aangelegd, welke grond in eigendom toebehoort aan RCG. RCG heeft daarom € 6.370,- bij de VvE in rekening gebracht. De VvE heeft betwist dat zij geen toestemming had voor het aanleggen van de passeerstrook, die door de firma Bruil was aangelegd, en aangevoerd dat die er altijd was, maar alleen niet was geasfalteerd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen met als overweging dat indien al zou komen vast te staan dat de VvE het stuk grond zonder toestemming in gebruik heeft genomen door het te asfalteren, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de schade daarvoor € 6.370,- bedraagt.
3.47
Op deze beslissing ziet grief VIII in principaal appel. In hoger beroep wijzigt RCG haar eis en vordert nu verwijdering van de passeerstrook, met herstel in de oude staat op straffe van een dwangsom. RCG voert aan dat de VvE er meermalen op is gewezen dat zij de passeerstrook zonder toestemming van RCG op haar eigendom heeft aangelegd en daarmee dat stuk grond in gebruik heeft genomen. Volgens de akte staat daar zelfs een hoge boete op, aldus RCG.
3.48
De VvE heeft als verweer aangevoerd dat uit de aanspraak die RCG in eerste aanleg heeft gemaakt op een vergoeding van de gemaakte kosten ondubbelzinnig volgt dat RCG medewerking heeft verleend aan het realiseren van de passeerstrook. Zij heeft ook betwist dat voor het aanleggen van de passeerstrook toestemming van RCG nodig was. RCG heeft haar vordering op dit punt niet onderbouwd en geen (kadastraal) bewijs geleverd dat de strook (geheel) op het eigendom van RCG ligt. Er is over de vervanging van de rondweg altijd overleg geweest tussen partijen en er was consensus over, aldus de VvE.
3.49
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen volgt dat de VvE in eerste aanleg kennelijk niet heeft betwist dat het stuk grond waarop de passeerstrook ligt en dat voor vervanging van de rondweg niet was geasfalteerd, eigendom is van RCG. Ook in hoger beroep is een gemotiveerde betwisting van de kant van de VvE uitgebleven. Zij heeft evenmin een grief gericht tegen de feitenvaststelling van de rechtbank “RCG is eigenaar van de grond waarop de infrastructuur van het bungalowpark en de gemeenschappelijke groenvoorziening is gelegen.” De VvE heeft alleen betwist dat zij voor het asfalteren ervan toestemming van RCG nodig had. In dat verband heeft zij aangevoerd dat RCG geen bewijs van de eigendom heeft geleverd, maar niet uitgelegd waarom dat wel had gemoeten. Meer dan een suggestie dat de passeerstrook niet op grond lag die eigendom was van RCG behelst dat verweer immers niet. De VvE heeft ook niet aangevoerd van wie die grond dan wel zou (moeten) zijn en al helemaal niet dat die grond eigendom van de VvE was. In de constellatie van eigendomsverhoudingen op het park en het vaststaande feit dat RCG eigenaar is van de grond op het park waarop de infrastructuur en gemeenschappelijke groenvoorziening is gelegen, ziet het hof geen aanleiding om het verweer van de VvE te honoreren. Het hof gaat er daarom van uit dat de VvE op de eigendom van RCG een passeerstrook heeft laten asfalteren. Als de VvE aanvoert dat uit de vordering van RCG in eerste aanleg kan worden afgeleid dat RCG toestemming voor de werkzaamheden zou hebben verleend en er overigens consensus bestond over de uitvoering van het werk, hanteert zij in feite dezelfde argumenten die zij RCG verwijt. Immers, elke (schriftelijke) onderbouwing dat overleg met RCG heeft plaatsgevonden en dat RCG toestemming voor die werkzaamheden op haar eigendom heeft gegeven ontbreekt. Zeker gegeven de verstoorde verhoudingen tussen partijen en haar eigen aanzegging aan RCG in de brief van 11 maart 2014 dat alleen opdrachten die schriftelijk zijn gegeven ter betaling mochten worden aangeboden, had het op de weg van de VvE gelegen van RCG schriftelijke toestemming te vragen. Dat is niet gebeurd. Van een mondelinge toestemming is evenmin gebleken. Het hoeft verder geen betoog dat uit de omstandigheid dat RCG in eerste aanleg geen verwijdering heeft gevorderd maar een kennelijke schadevergoeding, geen toestemming voor de aanleg kan worden afgeleid. Het verweer van de VvE is dus niet onderbouwd. Dit brengt mee dat de (in hoger beroep gewijzigde) vordering van RCG toewijsbaar is. Indachtig de verhoudingen tussen partijen zal ook een dwangsom worden toegewezen om de VvE aan te sporen die verwijdering tot stand te brengen. De hieronder te noemen dwangsom acht het hof daartoe toereikend. Teneinde de VvE enige tijd te gunnen de verwijdering te organiseren zal de gevorderde termijn daarvoor enigszins worden verlengd. De grief slaagt.
3.5
Resteert
grief VIII in incidenteel appel. In eerste aanleg heeft de VvE aangevoerd dat RCG heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van het vonnis van 20 mei 2014 in kort geding. Daarom heeft zij schade geleden ter hoogte van € 9.120,-. RCG heeft gemotiveerd betwist dat stagnatieschade is opgetreden. De rechtbank heeft overwogen dat de VvE haar vordering met betrekking tot stagnatiekosten onvoldoende heeft onderbouwd. De VvE komt met deze grief tegen dit oordeel op. In hoger beroep brengt de VvE facturen in van de firma Bruil ter onderbouwing van de hoogte van de beweerdelijke schade en stelt dat daaruit de verschuldigdheid door RCG blijkt. Het hof volgt de VvE daarin niet. Anders dan zij stelt, heeft RCG bij conclusie van antwoord in reconventie de vordering niet bloot ontkend. Immers RCG heeft aangevoerd dat voor zover blokkeringsmaatregelen zijn getroffen, deze zijn genomen ten aanzien van kavels waarvan was afgesproken dat geen asfaltering zou plaatsvinden, dit in verband met eerder ten onrechte door de VvE weggehaalde beplanting in de omgeving van kavel 53. Die maatregelen hadden volgens RCG geen enkel effect op de werkzaamheden omdat zij waren geplaatst aan het einde van doodlopende wegen waarop door de aannemer al was geasfalteerd. De aannemer heeft daarvan geen last gehad en er is tijdens de ALV van 20 april 2015 aan RCG bevestigd dat de werkzaamheden op schema lagen. Voor zover er al schade was, is dat aan de VvE te wijten omdat zij afwijkende afspraken heeft gemaakt over het asfalteren van de rondweg en het uitbreiden van het asfalt bij woning 53, aldus RCG. Op dat hele betoog is de VvE in hoger beroep niet meer ingegaan. Daarmee heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan. Bewijslevering is niet aan de orde. De grief faalt.
3.51
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis voor zover in conventie gewezen wordt vernietigd en voor zover in reconventie gewezen wordt bekrachtigd. Onder de vernietiging van het vonnis in conventie valt tevens:
- de onder 6.5 van het vonnis uitgesproken veroordeling van RCG in de nakosten;
- de uitvoerbaar bij voorraadverklaring onder 6.6 van het vonnis, voor zover deze op de genoemde veroordeling betrekking heeft;
- het bepaalde onder 6.7. van het vonnis waarin het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Onder de bekrachtiging in reconventie is mede begrepen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring onder 6.6 en het bepaalde onder 6.7 van het vonnis waarin het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Verdere bewijslevering is niet aan de orde. Voor zover partijen al aan hun stelplicht hebben voldaan, is geen bewijs aangeboden van concrete feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Nu het in deze zaak met name gaat om doorberekening van gemaakte kosten en niet om een handelsovereenkomst tussen partijen zal in plaats van de handelsrente de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de data die in de vorderingen zijn genoemd, waartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd. De VvE zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en de kosten in principaal en incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen;
onder de vernietiging van het vonnis in conventie valt tevens:
- de onder 6.5 van het vonnis uitgesproken veroordeling van RCG in de nakosten;
- de uitvoerbaar bij voorraadverklaring onder 6.6 van het vonnis, voor zover deze op de genoemde veroordeling betrekking heeft;
- het bepaalde onder 6.7. van het vonnis waarin het meer of anders gevorderde is afgewezen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de VvE om aan RCG te betalen
- ad A (rondweg):
€ 1.116,22, met de wettelijke rente vanaf 27 december 2013 tot de dag van betaling;
- ad E (pompputten):
€ 139,15, met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2014 tot de dag van betaling;
€ 2.332,06, met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2015 tot de dag van betaling;
€ 1.718,76, met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2016 tot de dag van betaling;
€ 1.502,55, met de wettelijke rente vanaf 4 november 2017 tot aan de dag van betaling;
€ 516,19, met de wettelijke rente vanaf 4 november 2017 tot de dag van betaling;
- ad F (tuinonderhoud):
€ 1.070,85, met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2015 tot de dag van betaling;
- ad G (energie):
€ 2.519,53, met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2015 tot aan de dag van betaling;
€ 2.583,45, met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2016 tot aan de dag van betaling;
€ 2.913,92, met de wettelijke rente vanaf 4 november 2017 tot aan de dag van betaling;
€2.913,92met de wettelijke rente vanaf 4 november 2017 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de VvE om binnen vier weken na betekening van dit arrest de bij de randweg aangelegde passeerstrook te verwijderen met herstel in de oorspronkelijke staat op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de VvE hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,-.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen;
onder de bekrachtiging in reconventie is mede begrepen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring onder 6.6 en het bepaalde onder 6.7 van het vonnis waarin het meer of anders gevorderde is afgewezen;
veroordeelt de VvE in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van RCG begroot op € 2.023,08 aan verschotten en € 1.788,- voor salaris;
veroordeelt de VvE in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RCG begroot op € 2.123,89 aan verschotten en € 4.062,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt de VvE in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RCG begroot op € 2.031,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J. Dun, mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en mr. E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.