ECLI:NL:GHAMS:2021:1712

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
23-001272-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en schadevergoeding in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2020. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van bepaalde tenlasteleggingen, maar heeft hoger beroep ingesteld, ook tegen deze vrijspraken. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij en de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn vordering onderbouwd en het hof heeft geoordeeld dat de schadevergoeding van € 1.010,91 moet worden toegewezen.

Daarnaast heeft het openbaar ministerie gevorderd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft de proeftijd met één jaar verlengd, maar de vordering tot tenuitvoerlegging is niet toegewezen. Het hof heeft de verdachte wel verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de aanvangsdatum. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de benadeelde partij en om te voorkomen dat de verdachte opnieuw strafbare feiten pleegt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001272-20
datum uitspraak: 28 mei 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-048790-20 en 13-282495-19, alsmede 13-698535-17 (TUL) en 13-160127-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 13-048790-20 onder 1 en 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat de vordering van benadeelde partij [benadeelde] geheel zal worden toegewezen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13-698535-17 – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de verdachte, gelet op het hiervoor overwogene, niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken ter zake van hetgeen hem in de zaak met parketnummer 13-048790-20 onder 1 en 3 is ten laste gelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich ten aanzien van de zaak met parketnummer 13-048790-20 onder 2 in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedroeg destijds € 1.034,96. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich blijkens de specificatie d.d. 15 maart 2021 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een ander bedrag, te weten € 1.010,91.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering gerefereerd, behalve aan het gevorderde bedrag van € 50,00 aan cash geld. Ten aanzien van dat deel heeft de raadsman het hof verzocht dit niet-ontvankelijk te verklaren omdat dit bedrag onvoldoende is onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. In tegenstelling tot in eerste aanleg, heeft de benadeelde partij in hoger beroep zijn vordering onderbouwd door een specificatie van de bedragen van de weggenomen spullen over te leggen. De benadeelde partij heeft tevens facturen, afschriften van de afschrijvingen van de creditcard en afdrukken met daarop de kosten van de gestolen spullen overlegd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het bedrag van € 50,00 aan cash geld ten aanzien waarvan de raadsman zich niet heeft gerefereerd, is niet waar te nemen op de specificatie. Door de benadeelde partij is per e-mailbericht van 11 mei 2021 gesteld dat dit geldbedrag in de gestolen Samsonite rugtas zat, maar dat hij daar geen bewijs van voorhanden heeft. Het hof acht het aannemelijk dat dit geldbedrag daadwerkelijk in de rugtas van de benadeelde partij zat en zal ook dit deel van de vordering toewijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13-698535-17

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal is met de rechtbank van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, omdat de verdachte tijdens een schorsing van een voorlopige hechtenis van een nieuwe verdenking opnieuw is aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit en hij binnenkort dus voor twee nieuwe strafbare feiten, waaronder het feit dat zou zijn begaan tijdens zijn schorsing, terecht zal staan. De verdachte is kennelijk hardleers. De geschetste positieve ontwikkelingen overtuigen de advocaat-generaal niet. De verdachte moet maar eerst afrekenen met zijn verleden.
De raadsman heeft primair verzocht om de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de vordering tenuitvoerlegging toe te wijzen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en die om te zetten naar een werkstraf voor de duur van 240 uren, dan wel de proeftijd met één jaar te verlengen. Volgens de raadsman is het van belang dat de verdachte niet opnieuw in detentie hoeft, omdat hij zijn leven aan het verbeteren is, stage loopt en zicht heeft op een baan.
Het hof is van oordeel dat de nieuwe positieve ontwikkelingen, te weten het doorlopen van het traject van de gemeente Amsterdam “[traject]”, het lopen van stage en het werken aan schulden enerzijds nog erg pril zijn. Anderzijds is het hof van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf de door de verdachte ingezette positieve ontwikkelingen zal doorkruisen. Wel acht het hof het van belang dat de vordering de verdachte boven het hoofd blijft hangen, zodat dit hem ervan zal weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Hierdoor acht het hof dan ook termen aanwezig om de bij het vonnis vastgestelde proeftijd met 1 (één) jaar te verlengen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-048790-20 onder 1 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13-698535-17.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-048790-20 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.010,91 (duizend tien euro en eenennegentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-048790-20 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.010,91 (duizend tien euro en eenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 januari 2020.
Verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2017 parketnummer 13-698535-17, met een termijn van 1 (één) jaar.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. V. Mul en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 mei 2021.
Mr. M.F.J.M. de Werd en mr. J. Steenbrink zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.