In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2020. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van bepaalde tenlasteleggingen, maar heeft hoger beroep ingesteld, ook tegen deze vrijspraken. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij en de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn vordering onderbouwd en het hof heeft geoordeeld dat de schadevergoeding van € 1.010,91 moet worden toegewezen.
Daarnaast heeft het openbaar ministerie gevorderd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft de proeftijd met één jaar verlengd, maar de vordering tot tenuitvoerlegging is niet toegewezen. Het hof heeft de verdachte wel verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de aanvangsdatum. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de benadeelde partij en om te voorkomen dat de verdachte opnieuw strafbare feiten pleegt.