ECLI:NL:GHAMS:2021:1702

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.279.383/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek afgewezen wegens misbruik van recht en gebrek aan objectieve gronden voor vrees voor partijdigheid

In deze wrakingszaak heeft verzoeker op 16 april 2021 een verzoek tot wraking ingediend tegen de raadsheren van het Gerechtshof Amsterdam, naar aanleiding van zijn hoger beroep tegen een veroordeling voor groepsbelediging. Het verzoek werd gedaan na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, wat leidde tot een heropening van de zaak. De wrakingskamer heeft het verzoek op 9 juni 2021 behandeld. Verzoeker stelde dat er sprake was van een schijn van vooringenomenheid en dat hij twijfels had over de objectiviteit en onafhankelijkheid van de raadsheren. Hij voerde aan dat de aanwezigheid van de parketpolitie tijdens de zitting hem geïntimideerd had, waardoor hij zijn verdediging niet goed kon voeren. De wrakingskamer oordeelde echter dat verzoeker voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen en dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees voor partijdigheid. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de wrakingskamer bepaalde dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker niet in behandeling zou worden genomen, gezien het evidente misbruik van het wrakingsmiddel. De beslissing werd genomen door de wrakingskamer op 9 juni 2021, waarbij de betrokken raadsheren niet in staat waren de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.279.383/03
zaaknummers hoofdzaak : 23-004599-19
beslissing van de wrakingskamer van 9 juni 2021
inzake het op 16 april 2021 gedane wrakingsverzoek van:
[verzoeker](hierna: verzoeker),
wonende te [plaats].

1.Het geding

1.1.
De hoofdzaak betreft het hoger beroep (parketnummer 23-004599-19) tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2019, waarbij verzoeker bij verstek is veroordeeld tot – kort samengevat – betaling van een deels voorwaardelijke geldboete wegens groepsbelediging, meermalen gepleegd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op 2 juni 2020 aangevangen.
1.2.
Verzoeker heeft tijdens de openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van dit hof van 2 juni 2020 een verzoek tot wraking gedaan van de voorzitter, de raadsheer mr. M.F.J.M. de Werd (zaaknummer 200.279.383/01, hierna: het eerste wrakingsverzoek).
1.3.
Dit wrakingsverzoek is op 29 september 2020 door de wrakingskamer behandeld. Verzoeker heeft na de sluiting van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek diezelfde dag een verzoek tot wraking van de leden van de wrakingskamer ingediend, te weten mrs. H.J.M. Quaedvlieg, M.J.G.B. Heutink en G.C.C. Lewin. Bij beslissing van 15 december 2020 is dit verzoek afgewezen (zaaknummer 200.279.383/02, het tweede wrakingsverzoek).
1.4.
Het eerste wrakingsverzoek is op 17 december 2020 afgewezen.
1.5.
De inhoudelijke behandeling van de strafzaak is vervolgens voortgezet tijdens de openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van dit hof van 16 april 2021.
1.6.
Op 16 april 2021 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en is aangezegd dat de uitspraak in de strafzaak zal plaatsvinden op 30 april 2021. Na de sluiting van dit onderzoek heeft verzoeker op 16 april 2021 opnieuw een verzoek tot wraking gedaan. Dit betreft het onderhavige wrakingsverzoek (200.279.383/03, hierna: het derde wrakingsverzoek). Dit verzoek strekt tot wraking van de raadsheren mrs. M.F.J.M. de Werd, M.J.A. Plaisier en
M. Iedema (hierna ook: de raadsheren).
1.7.
Omdat het onderzoek ter terechtzitting al was gesloten is dit onderzoek bij arrest van
30 april 2021 heropend en vervolgens direct geschorst voor onbepaalde tijd.
1.8.
De raadsheren hebben de wrakingskamer op 19 mei 2021 bericht niet te berusten in het wrakingsverzoek.
1.9.
De mondelinge behandeling van het derde wrakingsverzoek heeft op 26 mei 2021 plaatsgevonden. Verzoeker is bij deze zitting verschenen. Tevens is verschenen mr. M.C.A. Bakker, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Amsterdam, die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. De raadsheren zijn niet ter zitting verschenen.
1.10.
Na de mondelinge behandeling van het derde wrakingsverzoek op 26 mei 2021, heeft de wrakingskamer op diezelfde datum een e-mailbericht ontvangen van verzoeker, waarin hij de wraking van de leden van de wrakingskamer van 26 mei 2021 verzoekt, te weten
mrs. A.N. van de Beek, A.R. Sturhoofd en S.M.M. Bordenga (200.279.383/04, hierna: het vierde wrakingsverzoek). De wrakingskamer heeft kennisgenomen van dit bericht.

2.Het derde wrakingsverzoek

2.1.
Blijkens het e-mailbericht van 16 april 2021 en de toelichting die verzoeker ter zitting van 26 mei 2021 heeft gegeven, komt het verzoek tot wraking – in de kern – erop neer dat sprake was van een schijn van vooringenomenheid gezien het verloop van de procedure alsmede dat verzoeker twijfels heeft bij de objectiviteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de raadsheren. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Tijdens de behandeling van de strafzaak is het feitencomplex bewust niet behandeld of is men niet erop ingegaan, terwijl verzoeker hierom wel steeds heeft gevraagd.
Doordat tijdens de zitting van 16 april 2021 de parketpolitie eerst in de zittingszaal en daarna achter de deur van de zittingszaal aanwezig was, was verzoeker – mede gelet op bedreigingen uit het verleden – zeer angstig en geïntimideerd waardoor hij zijn verdediging niet goed heeft kunnen voeren.
2.2.
Mr. De Werd heeft in reactie op het wrakingsverzoek bij e-mail van 29 april 2021 geschreven dat de zitting op 16 april 2021 zeer voortvarend en (naar zijn indruk) in goede toon van beide kanten verliep.

3.Het vierde wrakingsverzoek

3.1.
Verzoeker heeft, zoals hiervoor onder 1 ‘Het geding’ is vermeld, na de behandeling van het wrakingsverzoek op 26 mei 2021 op diezelfde datum de leden van de wrakingskamer gewraakt. Als grond voor de wraking heeft verzoeker aangevoerd dat er volgens hem een schijn van vooringenomenheid aanwezig is gelet op het verloop van de procedure en dat hij twijfels heeft over de objectiviteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de raadsheren. Verzoeker stelt in het e-mailbericht van 26 mei 2021 dat tijdens de zitting duidelijk is geworden dat bewust het feitencomplex weer niet behandeld werd. De raadsheren wilden volgens verzoeker geen antwoord geven op de vraag van verzoeker wat zij ervan vonden dat bij de zitting van 16 april 2021 parketpolitie in de zittingszaal aanwezig was. Ook zou de voorzitter ten onrechte hebben aangegeven dat de wrakingskamer niet op de hoogte was van de gang van zaken bij de zitting van 16 april 2021, terwijl de door verzoeker ingediende klacht bij de president hierover, in het dossier aanwezig zou zijn.
3.2.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
Als sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer wordt gewraakt, kan de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling laten zonder dat de zaak in handen van een andere wrakingskamer wordt gesteld.
3.3.
Aan verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling van zijn wrakingsverzoek ruimschoots de gelegenheid geboden zijn verzoek toe te lichten. Waarom de omstandigheid dat de leden van de wrakingskamer op de zitting niet inhoudelijk hebben geantwoord op zijn vraag wat zij van de aanwezigheid van de parketpolitie vonden tijdens de zitting van 16 april 2021 zou moeten leiden tot de conclusie dat zij blijk hebben gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is, heeft verzoeker in het geheel niet duidelijk gemaakt. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de leden van de wrakingskamer niet op de hoogte waren van een kennelijk door verzoeker bij de president van het hof ingediende klacht over de gang van zaken op de strafzitting van 16 april 2021. De klachten van verzoeker kunnen geen grond vormen voor wraking van (een van) de leden van de wrakingskamer. Dit vierde (!) verzoek kan dan ook in redelijkheid niet anders worden verstaan dan als misbruik van recht. Van een wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv is geen sprake. Het verzoek zal daarom buiten behandeling worden gelaten. Gelet hierop ziet de wrakingskamer geen beletsel om het wrakingsverzoek in de hoofdzaak – het derde wrakingsverzoek – te beoordelen.

4.Beoordeling van het derde wrakingsverzoek

4.1.
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
4.2.
De wrakingskamer stelt voorop dat het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van 16 april 2021 heeft te gelden als kenbron voor de beoordeling van het wrakingsverzoek. Het onderzoek ter terechtzitting is toen hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 2 juni 2020. Uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker de ruimte is geboden om zijn verhaal te doen.
Nadat de advocaat-generaal het woord voor requisitoir had gekregen, is verzoeker meerdere keren in de gelegenheid gesteld het woord tot verdediging te voeren en te reageren op de advocaat-generaal, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt. Ook is verzoeker het laatste woord gegeven. Dat verzoeker meerdere keren zou hebben gevraagd om een feitenbehandeling en dat daaraan geen gehoor is gegeven, valt daaruit geenszins af te leiden. De stelling van verzoeker dat de raadsheren het feitencomplex niet wilden bespreken, vindt dan ook geen steun in het proces-verbaal van de terechtzitting en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
4.3.
Met betrekking tot de grond dat verzoeker door de aanwezigheid van de parketpolitie – eerst in de zittingszaal en daarna achter de deur van de zittingszaal – zijn verdediging niet goed heeft kunnen voeren, overweegt de wrakingskamer als volgt.
Het is aan de voorzitter van de strafkamer om de orde op de terechtzitting te handhaven. Daartoe behoort ook de aanwezigheid van parketpolitie in of in de nabijheid van de zittingzaal indien die bijstand nodig wordt geoordeeld. Dat de voorzitter zulks heeft gedaan, vormt geen aanwijzing voor het oordeel dat hij jegens verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
Daarbij komt het volgende. Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 april 2021 blijkt dat verzoeker de voorzitter heeft gevraagd de parketpolitie te verzoeken de zaal te verlaten, omdat hij zich door hun aanwezigheid onder druk gezet voelde. De parketpolitie heeft vervolgens op verzoek van de voorzitter de zittingszaal verlaten. Op geen enkel moment heeft verzoeker daarna naar voren gebracht dat hij zich angstig of geïntimideerd voelde of dat hij bang was dat de parketpolitie plotseling de zittingszaal zou betreden, als gevolg waarvan hij zijn verdediging niet goed heeft kunnen voeren. Ook anderszins is hiervan niet gebleken. Uit het proces-verbaal blijkt zelfs dat verzoeker de voorzitter meerdere keren heeft bedankt voor het wegsturen van de parketpolitie, waaronder het laatst tijdens het laatste woord. De wrakingskamer is, gezien dit alles, van oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker zijn verdediging niet goed heeft kunnen voeren door de aanwezigheid van de parketpolitie.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat niet is gebleken van vooringenomenheid bij de raadsheren jegens verzoeker of van een objectief gerechtvaardigde vrees hiervoor. Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

5.Wrakingsverbod

5.1.
Gelet op de opeenvolging van wrakingsverzoeken in deze procedure en het hiervoor onder 3 uiteen gezette evidente misbruik van het wrakingsmiddel, zal de wrakingskamer op de voet van artikel 515, vierde lid, Sv bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren mrs. M.F.J.M. de Werd, M.J.A. Plaisier
en M. Iedema af;
- bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek in de hoofdzaak (23-004599-19) niet
in behandeling zal worden genomen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, A.R. Sturhoofd en S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 juni 2021.
mr. A.R. Sturhoofd en mr. S.M.M. Bordenga zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]