ECLI:NL:GHAMS:2021:1686

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.280.132/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en verzoek om ondertoezichtstelling in een familiezakenprocedure met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een zorgregeling en een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, en de vrouw, verweerster, zijn de ouders van de minderjarige, die in 2011 is geboren. De ouders hebben gezamenlijk gezag, maar de minderjarige woont bij de vrouw. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2020 aangevochten, waarin de zorgregeling tussen hem en de minderjarige was opgeschort. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds begin 2016 geen contact meer is geweest tussen de man en de minderjarige, en dat de minderjarige momenteel in behandeling is bij een kinderpsycholoog voor posttraumatische stressklachten. Het hof heeft besloten dat de Raad voor de Kinderbescherming eerst contact moet opnemen met de psycholoog van de minderjarige voordat er een raadsonderzoek kan worden gestart. Dit onderzoek moet uitwijzen of en hoe een zorgregeling kan worden vastgesteld. Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor de duur van negen maanden, in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de raad. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de psychologische behandeling van de minderjarige en de noodzaak om zijn welzijn voorop te stellen in de verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.280.132/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/604996/ FA RK 16-1915 (DvdB/MH) en
C/13/678838/ JE RK 20-93
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 juni 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. El Mhassani te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. El Assrouti te Amsterdam.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 25 maart 2020.
2.2
De vrouw heeft op 12 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 januari 2021 met bijlage, ingekomen per e-mail op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 januari 2021 met bijlagen, ingekomen er e-mail op dezelfde datum;
- een bericht van de zijde van de man van 18 januari 2021, ingekomen per e-mail op dezelfde datum;
- een bericht van de zijde van de man van 30 maart 2021 met bijlagen, ingekomen per e-mail op dezelfde datum.
2.4
Bij voornoemd bericht van 18 januari 2021 heeft mr. El Mhassani verzocht de mondelinge behandeling, die aanvankelijk op 18 januari 2021 zou plaatsvinden, aan te houden in verband met ziekte van de man.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 april 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en ondersteund door mevrouw K. El Bahi, tolk in de Arabisch-Marokkaanse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V.D. Aelbers.
Ter zitting hebben de aanwezigen het woord gevoerd, mr. El Mhassani aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnotitie.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren [in] 2011 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 29 januari 2014 is in het kader van een zorgregeling bepaald dat de man [de minderjarige] iedere zaterdag om 11.00 uur bij de ouders van de vrouw aan de voordeur ophaalt en hem om 19.00 uur weer terugbrengt bij de ouders van de vrouw aan de voordeur.
3.3
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 8 juni 2016 is de bij beschikking van 29 januari 2014 bepaalde zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] opgeschort en is de raad verzocht om een onderzoek te doen en te adviseren over de zorgregeling.
3.4
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 11 januari 2017 is, voor zover thans van belang, bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en als voorlopige zorgregeling bepaald dat de man eenmaal per week begeleide omgang zal hebben met [de minderjarige] , te starten met één uur per week, waarbij het contact wat betreft omvang en frequentie door Altra nader kan worden ingevuld.
3.5
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 12 juni 2018 blijkt dat partijen zijn verwezen naar Humanitas voor een traject Begeleide Omgang (BOR).
3.6
Bij proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank geconstateerd dat Humanitas de rechtbank heeft bericht dat de begeleiding door BOR niet passend wordt geacht voor partijen. De rechtbank heeft informatie gevraagd aan partijen of en zo ja hoe omgang heeft plaats gevonden, en over de verdere gewenste voortgang van de procedure.
3.7
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 9 januari 2019 is bepaald dat de beslissing ten aanzien van de zorgregeling zal worden aangehouden in afwachting van het verloop van het traject bij Sensa Zorggroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de beschikking van 24 januari (naar het hof begrijpt: 29 januari) 2014 gewijzigd in die zin dat er geen zorgregeling zal gelden tussen de man en [de minderjarige] en bepaald dat de vrouw is gehouden de man eenmaal per drie maanden per e-mail op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige] en eenmaal per maand een foto van [de minderjarige] naar de man te sturen. Daarnaast is afgewezen het verzoek van de man om te bepalen dat [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (verder te noemen: JBRA).
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling alsnog af te wijzen en te bepalen dat [de minderjarige] alsnog onder toezicht wordt gesteld van JBRA.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of een zorgregeling moet worden bepaald tussen de man en [de minderjarige] en of er gronden zijn voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
5.2
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
Ingevolge artikel 1:377a derde lid BW kan het recht op omgang slechts worden ontzegd, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Artikel 1:255, tweede lid, BW, bepaalt, voor zover thans van belang, dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen op verzoek van de raad. Tevens is een ouder bevoegd tot het doen van een verzoek tot ondertoezichtstelling indien de raad niet tot indiening van het verzoek overgaat.
5.4
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen zorgregeling heeft vastgelegd en stelt daartoe onder meer het volgende. De man is door de vrouw uit het leven van [de minderjarige] gewerkt. De beschuldigingen van de vrouw over kindermishandeling en het niet nakomen van de zorgregeling worden door de man betwist en zijn slechts gedaan om de omgang te frustreren. Nadat de vrouw in 2016 de zorgregeling eenzijdig had stopgezet, is op 26 januari 2018 één begeleid omgangsmoment geweest waarbij [de minderjarige] blij was om de man te zien en hem bleef knuffelen. Daarna heeft de vrouw nergens meer aan meegewerkt en is er geen enkele vorm van contact geweest tussen de man en [de minderjarige] . Nadat er een nieuwe begeleider was gekomen vanuit Sensa Zorg werd ineens niet meer ingezet op contactherstel, terwijl uit onderzoeken van GGZ INGEEST en de raad geen contra-indicaties voor omgang naar voren zijn gekomen. De man maakt zich ernstige zorgen over de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] en zijn psychische gesteldheid. De man betwist dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] . Door omgang tussen de man en [de minderjarige] te ontzeggen, wordt het recht op family life ex artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK geschonden.
Voorts stelt de man dat er gronden bestaan voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . [de minderjarige] is een jong, gevoelig en kwetsbaar kind dat zeer verontrustend gedrag laat zien. Er was altijd een goede band tussen de man en [de minderjarige] , maar door de opstelling van de vrouw is [de minderjarige] klem komen te zitten in zijn loyaliteit voor zijn ouders en daarom wijst hij zijn vader af. De uitspraken die [de minderjarige] doet dat hij geen vader heeft, zijn zeer zorgelijk. Er is sprake van ouderverstoting c.q. oudervervreemding en gebleken is dat dit ernstige (psychische) schade bij kinderen veroorzaakt. [de minderjarige] wordt dus ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd.
5.5
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht geen zorgregeling heeft vastgelegd en voert daartoe onder meer het volgende aan. Zij is zich er altijd van bewust geweest dat het belangrijk is voor de ontwikkeling van een kind om een goede band te hebben met beide ouders en heeft nooit het standpunt ingenomen dat er geen contact tussen [de minderjarige] en de man diende te zijn. De vrouw heeft zich steeds op eigen initiatief gewend tot hulpverleners, in tegenstelling tot de man die niet open staat hulpverlening voor zichzelf en opvoedondersteuning, en heeft geprobeerd de omgang met de vader te stimuleren. De gang van zaken rondom het eenmalige contactmoment in 2018 is zeer problematisch geweest voor [de minderjarige] , waardoor hij het vertrouwen in de hulpverlening is verloren en lange tijd van slag was. [de minderjarige] heeft meerdere keren aan de vrouw laten weten geen contact met zijn vader te willen. De focus dient nu te liggen op [de minderjarige] en zijn traject bij de kinderpsycholoog, iets waar [de minderjarige] eindelijk weer voor open lijkt te durven staan. Indien de kinderpsycholoog aangeeft dat er ruimte is bij [de minderjarige] voor contactherstel met zijn vader, kan dit alsnog worden opgepakt.
Verder meent de vrouw dat de rechtbank [de minderjarige] terecht niet onder toezicht heeft gesteld en voert daartoe onder meer het volgende aan. De man lijkt nog steeds geen inzicht te hebben in (de gevolgen van) zijn eigen gedrag. Hij komt de afspraken niet na, is onbereikbaar en blijft in het verleden hangen, waarbij zijn emoties steeds de overhand nemen. Niet gebleken is dat de weerstand van [de minderjarige] tegen contact met de man te wijten is aan de (opstelling van de) vrouw. Ook is niet gebleken dat de in een vrijwillig kader aangeboden hulpverlening onvoldoende is geaccepteerd. Er zijn dus geen gronden voor een ondertoezichtstelling.
5.6
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep aangeboden onderzoek te verrichten naar de zorgregeling. Op dit moment ziet de raad geen mogelijkheden voor het vastleggen van een zorgregeling, maar dit betekent niet dat het verzoek van de man definitief moet worden afgewezen. De raad maakt zich ernstig zorgen over [de minderjarige] . Duidelijk is dat [de minderjarige] momenteel niet in staat is om contact met zijn vader te hebben. Afhankelijk van hoe het traject bij de psycholoog verloopt, moet worden bekeken wat de mogelijkheden van [de minderjarige] zijn voor contact met zijn vader. Gedurende de wachttijd van drie tot zes maanden voordat het raadsonderzoek kan worden opgestart, kan de traumatherapie van [de minderjarige] blijven door lopen. De resultaten hiervan kunnen dan meteen worden meegenomen in het raadsonderzoek. Mocht het hof besluiten een raadsonderzoek te gelasten, dan is van belang dat [de minderjarige] hiervan niet op de hoogte wordt gesteld. Dit om te voorkomen dat hij zich onder druk gezet voelt, wat een contra-indicatie voor de traumatherapie is.
Voor een ondertoezichtstelling ziet de raad op dit moment geen directe aanleiding. Het is zorgelijk dat [de minderjarige] zijn vader afwijst, omdat hij hiermee in feite een deel van zichzelf afwijst en het voor zijn identiteitsontwikkeling belangrijk is dat hij contact heeft met beide personen van wie hij afstamt, maar gebleken is dat hiervoor reeds hulpverlening betrokken is. Daarbij komt dat als de raad tijdens het omgangsonderzoek hiertoe aanleiding ziet, hij altijd kan besluiten tot uitbreiding naar een beschermingsonderzoek.
Tot slot wijst de raad de vrouw op haar verantwoordelijkheid als de verzorgende ouder om de man te informeren over de delen van het leven van [de minderjarige] waar hij niet bij betrokken is en de man op zijn verantwoordelijkheid als één van de gezaghebbende ouders om ook zelfstandig informatie op te vragen bij instanties zoals school en hulpverlening. Verder ziet de raad dat [de minderjarige] enerzijds ruimte van zijn vader nodig heeft, maar anderzijds ook de behoefte heeft om af en toe iets van zijn vader te horen, bijvoorbeeld via een kaartje of een brief.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er, op één moment na in januari 2018, sinds begin 2016 geen contact is geweest tussen de man en de op dit moment tienjarige [de minderjarige] . Na het uiteengaan van partijen in 2013 is een zorgregeling vastgelegd waarbij de man en [de minderjarige] elkaar iedere zaterdag zagen. Deze regeling is begin 2016 gestopt, omdat [de minderjarige] kenbaar heeft gemaakt geen contact meer te willen met zijn vader. Hierna is het Ouder- en Kindteam betrokken geraakt. Op advies van de raad is medio 2017 een Signs of Safety traject gestart, welk traject voortijdig is afgesloten omdat de ouders niet in staat bleken samen afspraken te maken over [de minderjarige] . In oktober 2017 is de begeleiding vanuit Senza Zorg gestart. Senza Zorg heeft in januari 2018 één contactmoment tussen de man en [de minderjarige] tot stand gebracht. Vanwege een klacht van de vrouw richting de toenmalige begeleider vanuit Sensa Zorg, is in 2019 een nieuwe begeleidster aangewezen. Deze heeft [de minderjarige] gedurende een periode van een half jaar meermaals gezien en geconstateerd dat [de minderjarige] zijn vader nog steeds niet wenst te zien en ook niet over hem wil praten. In september 2019 is geconcludeerd dat Sensa Zorg niets meer kan betekenen voor het gezin. Gebleken is dat hierna geen andere hulpverlening voor de ouders is opgestart. Sinds juli 2020 is [de minderjarige] in behandeling bij een kinderpsycholoog van Bright GGZ. [de minderjarige] krijgt EMDR-therapie voor posttraumatische stressklachten die zijn ontstaan na een aantal gebeurtenissen bij zijn vader die [de minderjarige] als beangstigend heeft ervaren.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het op dit moment nog te vroeg is om een definitieve beslissing te nemen over het al dan niet vastleggen van een zorgregeling. Met de raad acht het hof het van belang dat [de minderjarige] contact heeft met zijn beide ouders, maar voldoende is gebleken dat bij [de minderjarige] op dit moment geen ruimte en draagkracht bestaat voor contact met zijn vader. [de minderjarige] is momenteel in behandeling bij een kinderpsycholoog. Afhankelijk van het verloop van de behandeling, kan bekeken worden of er mogelijkheden zijn voor contact tussen [de minderjarige] en zijn vader. Pas dan kan een beslissing worden genomen over de zorgregeling. Het hof zal de raad dan ook verzoeken onderzoek te verrichten naar de vraag of het in het belang is van [de minderjarige] om een zorgregeling vast te stellen en zo ja, welke zorgregeling het beste aansluit bij de belangen en de behoeften van [de minderjarige] . Hierbij zal het hof, zoals ook ter zitting is besproken, bepalen dat de raad eerst contact moet opnemen met de psycholoog van [de minderjarige] en dat het raadsonderzoek pas van start zal kunnen gaan als de therapie van [de minderjarige] is afgerond of als de psycholoog aangeeft dat er ruimte is bij [de minderjarige] voor (het onderzoek naar) contact met zijn vader. Daarnaast is het van belang dat [de minderjarige] niet van het raadsonderzoek op de hoogte wordt gesteld, zodat hij zich in alle rust op de therapie kan richten.
In afwachting van het rapport met advies van de raad zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden, zowel ten aanzien van de zorgregeling als het verzoek tot ondertoezichtstelling. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat op dit moment geen directe noodzaak bestaat voor een ondertoezichtstelling. Vooralsnog lijken er voldoende mogelijkheden te zijn om de aanwezige zorgen in het vrijwillig kader weg te nemen. Bovendien is er door het omgangsonderzoek dat de raad zal gaan opstarten voldoende zicht op de situatie en heeft de raad de mogelijkheid om het onderzoek ambtshalve uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.
Ter zitting heeft de raad aangegeven dat het vanwege de wachttijd bij de raad drie tot zes maanden kan duren voordat het onderzoek wordt gestart. Het hof zal de behandeling van de zaak om die reden aanhouden voor de duur van negen maanden.
5.9
Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde informatieregeling overweegt het hof dat deze, nu die geen onderwerp van het ingestelde hoger beroep vormt, nog steeds bestaat en een actieve rol van beide ouders vergt in het belang van [de minderjarige] . Het hof geeft de man daarbij in overweging om in de contacten met de hulpverlening, de behandelaar van [de minderjarige] en zijn school, bijstand te zoeken van een vertrouwenspersoon om te voorkomen dat zijn taalachterstand en emoties die contacten in de weg staan.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
verzoekt de raad onderzoek te verrichten naar de vraag of het in het belang is van [de minderjarige] om een zorgregeling vast te stellen en zo ja, welke zorgregeling het beste aansluit bij de belangen en de behoeften van [de minderjarige] ;
bepaalt dat de raad eerst contact dient op te nemen met de psycholoog van [de minderjarige] en het onderzoek pas dient op te starten als de therapie van [de minderjarige] is afgerond of als de psycholoog aangeeft dat er ruimte is bij [de minderjarige] voor (het onderzoek naar) contact met zijn vader;
verzoekt de raad vóór 6 maart 2022 omtrent de resultaten van het onderzoek schriftelijk rapport uit te brengen aan het hof en houdt de behandeling tot die datum pro forma aan;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de raad tegen een nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Schenkeveld, W.F. Groos en T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 8 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.