Het hof overweegt als volgt. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie o.a. Hoge Raad 24 april 1998, NJ 1998/621). In het onderhavige geval is de man na april 2007 zonder overleg met de vrouw gestopt met het betalen van partneralimentatie. Partijen hebben toen niet met elkaar gesproken, wel hebben zij zich afzonderlijk opnieuw tot mr. Harderwijk gewend om tot een oplossing te komen, hetgeen niet is gelukt. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende concrete stellingen voorgedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vrouw zich in 2007 heeft neergelegd bij het uitblijven van de alimentatiebetalingen. Dat de vrouw daartegen bezwaar had volgt uit de eerder aangehaalde e-mails van haar ouders aan de man van 18 maart 2008 en 2 maart 2009. Dat ook de man destijds ervan uitging dat de vrouw nog aanspraak maakte op achterstallige betalingen volgt uit zijn antwoord van 5 maart 2009 op deze e-mails (zie 5.2).Vervolgens is de man eind 2009 € 2.000 per maand gaan betalen, zonder dat hieraan overleg tussen partijen vooraf is gegaan, zo hebben zij ter zitting in hoger beroep bevestigd. De vrouw heeft daarop op 14 april 2010 per e-mail laten weten dat ze niet wist waar ze aan toe was wat betreft de achterstallige betalingen en dat ze graag wilde weten wanneer die zouden gebeuren (zie 5.2). De man heeft in zijn e-mail van 23 april 2010 belooft de achterstand te zullen betalen als hij de kans heeft en het geld (zie 5.2). Daarna is in elk geval over de alimentatie geen contact meer geweest tot een gesprek tussen partijen in het voorjaar of de zomer van 2017, zo begrijpt het hof uit het ter zitting in hoger beroep verhandelde. In dat gesprek heeft de man aan de vrouw laten weten dat hij na augustus 2017 zou stoppen met betalen.
De man voert ter onderbouwing van zijn beroep op rechtsverwerking voornamelijk aan dat de vrouw (in ieder geval na zijn laatste mail in april 2010) heeft stilgezeten en geen actie heeft ondernomen tot invordering van de achterstallige alimentatie. Op grond hiervan zou bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen zijn gewekt dat zij geen aanspraak meer zou maken op de achterstallige bedragen. Zoals reeds overwogen is het enkele stilzitten van de wederpartij onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Onderzocht moet worden of sprake is van bijzondere bijkomende omstandigheden als gevolg waarvan bij de man de het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak op de achterstallige alimentatiebedragen niet meer geldend zou maken. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat daarvan geen sprake is. Voor het hof is daartoe allereerst redengevend de e-mailwisseling als onder 5.2 aangehaald, waaruit volgt dat de vrouw in afwachting was van de achterstallige alimentatiebetalingen en de man toezegde zich aan zijn eerder gedane belofte te houden. Aan de aanvulling op het echtscheidingsconvenant in 2006 mocht de man evenmin het vertrouwen ontlenen dat de vrouw in 2007 en daarna met minder of geen alimentatie genoegen zou nemen. De aanpassing van het convenant waar de man op doelt betekende immers enkel dat de man een minder grote procedurele drempel had om wijziging van de alimentatie te kunnen verzoeken als zijn inkomen (in relevante mate) zou wijzigen. Uit de aanpassing kan geenszins worden afgeleid dat een verlaging van het inkomen van de man automatisch tot een lagere bijdrage voor de vrouw zou leiden. Voor een dergelijke verlaging zou een gang naar de rechter nodig zijn als de instemming van de vrouw daarmee zou uitblijven. Dat de man dit ook onderkende volgt uit de als productie 5 bij het appelschrift overgelegde e-mail van 21 januari 2008 aan mr. Harderwijk waarin hij schrijft:
“Ik zal nu een advocaat in de arm nemen en me voorbereiden om de zaak voor te leggen aan de rechter”. De gang naar de rechter heeft man echter om hem moverende redenen nooit gemaakt en hij is op eigen initiatief gestopt met betalen (in 2007), en weer gestart met betaling van een deel van het bedrag (in 2009). Daarbij overweegt het hof dat uit het dossier noch uit het ter zitting in hoger beroep verhandelde blijkt dat de man de vrouw ooit daadwerkelijk inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De man heeft de vrouw enkel meegedeeld dat hij in een penibele financiële situatie verkeerde. De vrouw betwist dat dat het geval was. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat hij, toen hij weer alimentatie aan de vrouw ging betalen, een inkomen had van € 12.000,- netto per maand. Dit inkomen is nog steeds zeer hoog. Niet valt in te zien waarom de man er, onder de geschetste omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de vrouw zou afzien van haar aanspraak op (meer dan) de helft van de alimentatie. Dat de vrouw na 2010 niet heeft geprotesteerd tegen betaling van (slechts) € 2.000,- per maand is naar het oordeel van het hof, gelet op de voorgeschiedenis, niet te beschouwen als een bijzondere omstandigheid. Daarbij geldt dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond in een lastige positie te hebben verkeerd. De man woonde in het buitenland, waardoor executie van de alimentatie werd bemoeilijkt, de vrouw kampte met psychische problemen en zij wilde vooral niet dat de kinderen belast werden met ruzie tussen de ouders. De vrouw is er, naar eigen zeggen ter zitting in hoger beroep, steeds van uitgegaan dat “de man het nog wel in orde zou maken”, hetgeen ook volgt uit de door haar overgelegde e-mails. Dat de man na 1 augustus 2016 nog een jaar lang € 2.000,- is blijven betalen is evenmin een omstandigheid die hem erop mocht laten vertrouwen dat de vrouw afzag van haar aanspraken. Het langer doorbetalen van de man zou er evengoed op kunnen wijzen dat (ook) de man van mening was dat hij tekortgeschoten was in zijn verplichtingen jegens de vrouw.
Thans moet nog beoordeeld worden of de positie van de man onredelijk zou worden verzwaard of benadeeld is doordat de vrouw haar aanspraken alsnog geldend maakt. Het hof beantwoordt ook deze vraag ontkennend. Uitgangspunt is dat de man op grond van het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking een alimentatieverplichting jegens de vrouw had van € 4.000,- per maand (exclusief de wettelijke indexering). De man had op ieder moment wijziging van deze alimentatieverplichting kunnen vragen. Hij heeft dat in zijn e-mail van 21 januari 2008 aan mr. Harderwijk ook onderkend. Hij had voorts opnieuw met de vrouw in overleg kunnen treden om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Dat de man dit heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat zijn positie onredelijk verzwaard of benadeeld is, heeft hij bovendien niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het hof weegt in dit verband mee dat de man in deze procedure geen verifieerbare financiële gegevens heeft verschaft waaruit een dergelijke verzwaring of benadeling volgt. De ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring dat hij vanaf 2009 een netto-inkomen van € 12.000,- genoot, wijst evenmin daarop.