Het hof stelt voorop dat de vrouw, die met de gezamenlijke kinderen van partijen de woning bewoont, belang heeft bij een voortgezet verblijf in de woning.
De man wijst in dit verband echter terecht op de afspraak die partijen – inmiddels bijna vier jaar geleden bij de behandeling van het echtscheidingsverzoek op 3 juli 2017 – hebben gemaakt, die erop neerkomt dat zij de woning zullen verkopen indien de vrouw niet in staat is deze over te nemen. Niet valt in te zien dat de vrouw inmiddels niet voldoende tijd heeft gehad om het traject, leidende tot overname van het aandeel van de man, af te ronden. Ook wijst de man er terecht op dat, gezien de schuldenlast van partijen, verkoop van de woning juist in de rede ligt opdat met de overwaarde alle schulden kunnen worden afgelost.
Bovendien stelt de vrouw nu aan de orde dat de bank eerst een offerte kan uitbrengen nadat duidelijkheid is verkregen omtrent de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, terwijl de vrouw het verzoek tot afwikkeling van het huwelijksvermogen pas zeer recent heeft ingediend. Daarmee kan, in de eigen stellingen van de vrouw, pas een oplossing als door haar voorgestaan worden bereikt nadat deze procedure is doorlopen, waarbij partijen nog de nodige inhoudelijke discussie tegemoet kunnen zien over de verdeling van de overwaarde en de schuldenlast.
De vrouw heeft overgelegd een productie drie, die zij aanduidt met “overzicht hypotheekacceptatie”. Dat sprake is van een “hypotheekacceptatie” blijkt niet uit de overgelegde productie. .Het betreft een “indicatieve berekening van de maximale leencapaciteit”, die, zoals ter zitting is gebleken, gemaakt is door een hypotheekadviseur en niet door een hypotheekverstrekker. Het hof wijst in dit verband nog op de voorbehouden die op deze “acceptatie” zijn weergegeven, waaronder “beoordeling en goedkeuring vindt altijd door de geldverstrekker zelf plaats”, waardoor geen sprake is van een (bindende) aanbieding van een financiering door een geldverstrekker.
De man heeft bovendien als productie in het geding gebracht een door hem en kopers ondertekende koopovereenkomst betreffende de woning gedateerd 28 april 2021. Uit de e-mails die de man daarbij heeft overgelegd, blijkt dat de vrouw inmiddels akkoord is gegaan met de verkoop van de woning tegen een verkoopprijs van € 282.000,-. Uit eerdere e-mails blijkt voorts dat zij eerder al had ingestemd met een overdrachtsdatum van uiterlijk 1 december 2021. De vrouw had ter zitting deze overeenkomst nog niet voorzien van een handtekening. Dat zij naar haar zeggen akkoord is gegaan onder protest, doet niet eraan af dat inmiddels een koopovereenkomst tot stand is gekomen en gesteld noch aannemelijk is dat de kopers bereid zouden zijn hiervan af te zien.
In het licht van al het voorgaande, en nog daargelaten de stelling van de man dat hij met een koopwoning op zijn naam moeilijk een huurhuis kan verkrijgen, valt de belangenafweging die de vrouw met haar vierde grief aan de orde stelt, uit in haar nadeel. De vierde grief treft dan ook geen doel.