ECLI:NL:GHAMS:2021:1680

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.271.007/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op nalatenschap en bewijswaardering van een betwiste handtekening in een geldleningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vorderingen tot betaling van een bedrag van € 105.000,- op de nalatenschap van de overleden [de erflater] zijn afgewezen. [appellant] stelt dat hij een geldlening heeft verstrekt aan de erflater en beroept zich op een schriftelijk stuk waarin de erflater de lening zou hebben erkend. De executeur van de nalatenschap, [geïntimeerde], betwist de echtheid van de handtekening op dit stuk en voert aan dat er geen verbintenis bestaat tussen [appellant] en de erflater. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, omdat de deskundigenrapporten en de getuigenverklaring van [getuige X] onvoldoende steun bieden voor zijn stelling. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn grieven, maar het hof komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de handtekening niet authentiek is en dat er geen bewijs is voor de geldlening. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.271.007/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/267474 / HA ZA 17-848
arrest van de meervoudige familiekamer van 8 juni 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. V.J.M.H.Y. van Haaster te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen [de erflater] ,
kantoorhoudend te Amstelveen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.P. Sarneel te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk de executeur genoemd.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 4 september 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de executeur als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
1.4.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en vordert dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en de executeur niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de executeur tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 50.000,- en met veroordeling van de executeur in de kosten van beide instanties.
1.5.
De executeur heeft verweer gevoerd en - kort gezegd - geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten in hoger beroep.
1.6.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 februari 2021 doen bepleiten en inlichtingen verstrekt.
1.7.
Tot slot is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 september 2018 onder 2.1. tot en met 2.7. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Op 28 maart 2017 is overleden [de erflater] (hierna de erflater).
2.3.
Bij testament van 12 november 2008 heeft de erflater [geïntimeerde] tot executeur benoemd. De executeur heeft na het overlijden van erflater zijn benoeming aanvaard.
2.4.
Medio april 2017 heeft [appellant] zich tot de executeur gewend met het verzoek om betaling uit de boedel van een bedrag van € 105.000,-, ter zake van een vordering uit hoofde van geldlening van € 100.000,-, vermeerderd met rente van € 5.000,-.
2.5.
Bij e-mailbericht van 1 mei 2017 heeft [appellant] als volgt aan de executeur geschreven:
“Zoals eerder besproken zend ik jou een copy van een Gentlemens Agreement, destijds in april 2016 opgesteld in klad, tnv mijn vriend [de erflater] en ter meerdere zekerheid van mijzelf (…).”
2.6.
In een, bij voormeld e-mailbericht als kopie bijgevoegd, handgeschreven stuk (hierna: het schriftelijk stuk) staat onder meer:
“Ik [de erflater] , (…) bevestig hiermee door ondertekening ter meerdere zekerheid van [appellant] te hebben ontvangen tot en met vandaag 7 april 2016 van [appellant] een bedrag groot 100.000 Euro op mijn verzoek telkens in coupures van 200 Euro reden van deze onderhandse lening is ons beiden bekend welke ik zal terug betalen op 31 juli 2017 vermeerderd met een vergoeding van 5% rente totale schuld aan [appellant] 105.000 Euro door ondertekening bevestig ik hier schriftelijk onze gentlemen’s agreement.
[plaats] 7 april 2016
schuldenaar”
Onderaan het schriftelijk stuk is een handtekening geplaatst.
2.7.
Bij brief van 4 mei 2017 heeft de executeur onder meer het bestaan van de vordering betwist en voorgesteld de echtheid van de op het schriftelijk stuk geplaatste handtekening te laten onderzoeken door een forensisch onderzoeksbureau.
2.8.
[appellant] heeft ten behoeve van het door de executeur voorgestelde onderzoek het (originele) schriftelijk stuk overhandigd aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO).
2.9.
Het NFO heeft een onderzoek gedaan naar de handtekening. In het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport van Ing. J.R. ten Hove van 10 juli 2017 staat onder meer:
“Naar de gangbare opvattingen in vakliteratuur en beroepspraktijk vormt het vergelijkingsmateriaal geen onvoldoende representatieve steekproef uit het totale handtekeningrepertoire van [de erflater] .
In het schrijven d.d. 28 juni 2017 staat omtrent het vergelijkingsmateriaal het volgende vermeld: (…)
Voorgaande betekent in dit verband dat het, vanwege de geringe representativiteit van het vergelijkingsmateriaal, niet mogelijk is om met een hoge mate van waarschijnlijkheid c.q. met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de waarde van de waargenomen bevindingen te classificeren.
Er kan op grond van het op dit moment ter beschikking gestelde onderzoeksmateriaal enkel een voorlopige conclusie worden getrokken. Bij de totstandkoming van deze voorlopige conclusie, die als een tendensconclusie dient te worden beschouwd, zijnde de aanwezige onderzoeksbeperkingen meegewogen.
(…)
Bij afweging van de waargenomen bevindingen (…) wordt geconcludeerd dat de betwiste handtekening, op grond van het beschikbaar gestelde materiaal,nietkan worden aangemerkt als een echte handtekening van [de erflater] .”

3.Beoordeling

3.1.
De executeur vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat tussen [appellant] en de erflater geen verbintenis ter zake van een geldlening of schuldverklaring bestaat en dat [appellant] geen vordering op de nalatenschap van de erflater heeft. [appellant] heeft verweer gevoerd en op zijn beurt in eerste aanleg gevorderd dat de executeur wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 105.000,-, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 september 2018 [appellant] opgedragen te bewijzen dat de erflater ten titel van geldlening van [appellant] een bedrag van in totaal € 100.000,- heeft ontvangen en zich jegens laatstgenoemde heeft verbonden tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met een rentevergoeding van € 5.000,-. Bij tussenvonnis van 14 november 2018 heeft de rechtbank onder meer een onderzoek door een deskundige bevolen naar de handtekening op het (hiervoor in 2.6 weergegeven) schriftelijk stuk waarop [appellant] zich beroept.
3.3.
In het op 1 april 2019 aan de rechtbank uitgebrachte deskundigenrapport van drs. W.P.F. Fagel van Wil Fagel Forensisch Onderzoek, schriftdeskundige, staat onder meer het volgende:
“INTERPRETATIE RESULTATEN
De resultaten van het vergelijkend onderzoek tussen de betwiste handtekening en de referentiehandtekeningen van [de erflater] liggen in de lijn der verwachting wanneer de betwiste handtekening niet door [de erflater] zelf is geplaatst. Ondanks de uit het referentiemateriaal blijkende ruime variatie in de uitvoering van de handtekening van [de erflater] acht ik de kans om verschillen zoals die nu zijn geconstateerd aan te treffen in een wel door hem zelf geplaatste handtekening klein.
Dat de verschillen zijn toe te schrijven aan de specifieke omstandigheden waaronder de betwiste handtekening zou zijn geplaatst, te weten terwijl de envelop op een motorkap van een auto lag (met de betrokkene schrijvend in staande houding naar ik aanneem), lijkt mij niet waarschijnlijk. (…)
CONCLUSIE
Voorafgaand aan het onderzoek waren de volgende hypothesen geformuleerd voor de betwiste handtekeningen:
Hypothese 1: De betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [de erflater] .
Hypothese 2: De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [de erflater] .
De resultaten van het vergelijkend onderzoek zijnveel waarschijnlijker wanneer hypothese 2 waar is
(de betwiste handtekening is een vervalsing) dan wanneer hypothese 1 waar is.
3.4.
Op 2 juli 2019 is op voordracht van [appellant] de getuige [X] (hierna: [getuige X] ), (voormalig) schoonvader van [appellant] , gehoord. Deze getuige heeft - voor zover hier van belang - als volgt verklaard:
“ [voornaam appellant] ( [appellant] ; hof) vroeg [of] ik mee wilde gaan naar [voornaam erflater] (de erflater; hof) om geld af te leveren. (…) Ik ben 5 keer mee geweest om geld af te leveren bij [voornaam erflater] . Ongeveer in januari 2016 was de eerste keer. (…) Na de eerste keer geld afleveren ben ik nog 4 keer met [voornaam appellant] mee geweest. Met ik denk steeds ongeveer 2 weken ertussen. Het ging om veel geld. Het waren steeds 2 enveloppen. Ik heb de eerste keer een envelop opengemaakt en de inhoud geteld. Dat waren 50 briefjes van 200 Euro. (…) Alle enveloppen waren ongeveer even dik. (…) Ik heb alleen de inhoud van de eerste envelop gezien. [voornaam appellant] haalde mij op bij mij thuis en wij gingen naar de garage waar [voornaam erflater] woonde in [plaats] . [voornaam appellant] ging z’n wagen uit en [voornaam erflater] stond er dan meestal, volgens mij altijd. [voornaam erflater] pakte de enveloppen, telde de inhoud en deed het in een zwart tasje. (…) De laatste keer vroeg [voornaam appellant] aan mij een pen. Die haalde ik uit het handschoenenkastje. [voornaam appellant] schreef op de envelop op de motorkap. Dit was nadat [voornaam appellant] en [voornaam erflater] een gesprek hadden van zeker wel een paar minuten. Daarna heeft [voornaam erflater] ondertekend wat [voornaam appellant] had opgeschreven, ook op de motorkap. U vraagt mij of ik toen kon zien dat het een ondertekening was. Ik zag dit later in de auto, maar ik kon wel zien dat [voornaam erflater] kort en snel iets opschreef waaruit ik afleidde dat het een handtekening was. [voornaam appellant] nam daarna de envelop mee terug de auto in en deed het in zijn zak.
(…)
Ik was bij de vorige zitting. Daarna ben ik met [voornaam appellant] mee naar huis gereden. Ik heb het toen globaal met hem over de zitting gehad. (…) Ik ben meegereden met mijn schoonzoon ( [voornaam appellant] ) naar deze zitting vandaag.”
3.5.
Bij het bestreden vonnis van 4 september 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het enige concrete aanknopingspunt voor de juistheid van de door [appellant] te bewijzen stelling is gelegen in de verklaring van [getuige X] , dat daartegenover staat de inhoud van het deskundigenbericht waartegen geen steekhoudende bezwaren zijn aangevoerd of gebleken en dat de conclusie van de deskundige een bevestiging is van de (voorlopige) bevindingen van de door de executeur voorafgaand aan de procedure ingeschakelde deskundige. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er al met al onvoldoende concrete en objectieve aanknopingspunten voorhanden om met de vereiste redelijke mate van zekerheid aan te kunnen nemen dat de erflater ten titel van geldlening van [appellant] een bedrag van in totaal € 100.000,- heeft ontvangen en zich jegens laatstgenoemde heeft verbonden tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met een rentevergoeding van € 5.000,-. [appellant] is naar het oordeel van de rechtbank niet in de bewijsopdracht geslaagd. De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat tussen [appellant] en de erflater geen verbintenis ter zake van een geldlening of schuldverklaring bestaat en dat [appellant] geen vordering op de nalatenschap van de erflater heeft. Tevens is [appellant] veroordeeld in de (na)kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[appellant] komt in hoger beroep met 3 grieven op tegen deze beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het blijven voortbestaan van te veel twijfel over de juistheid van de te bewijzen stelling voor risico komt van [appellant] . Volgens [appellant] is de schuldbekentenis dwingend bewijs en wordt zijn stelling bevestigd door de getuigenverklaring van [getuige X] en de (inhoud van de) schuldbekentenis. Van twijfel die voor zijn risico komt, kan daarom geen sprake zijn. Met zijn tweede en derde grief komt [appellant] op tegen de waardering van het bewijs door de rechtbank en het oordeel dat [appellant] niet in de bewijsopdracht is geslaagd. Volgens [appellant] heeft hij bewijs geleverd door middel van [getuige X] die onder ede bij de rechtbank heeft verklaard. Daarnaast zijn tegen het deskundigenbericht wel degelijk steekhoudende bezwaren aangevoerd, namelijk de bezwaren dat de erflater ten tijde van het zetten van de handtekening voorovergebogen op een motorkap de handtekening heeft gezet en dat hij ziek was en op hoge leeftijd. Verder is de conclusie van de deskundige slechts op elkaar uitsluitende hypotheses is gebaseerd, waarbij de conclusie ‘veel waarschijnlijker’ in de te hanteren standaardreeks niet de grootste mate van waarschijnlijkheid betreft. Immers kon ook tot ‘zeer veel waarschijnlijker’ of ‘extreem veel waarschijnlijker’ worden geconcludeerd. De rechtbank heeft niet in ogenschouw genomen dat de hypothese niet de kans weergeeft dat een bepaalde hypothese waar is. Volgens [appellant] zijn voldoende concrete en objectieve aanknopingspunten voorhanden om met de vereiste redelijke mate van zekerheid aan te kunnen nemen dat de erflater het gestelde bedrag heeft geleend.
De executeur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.8.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten, rust - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - op hem de bewijslast van zijn stelling dat de erflater ten titel van geldlening van [appellant] een bedrag van in totaal € 100.000,- heeft ontvangen en zich jegens laatstgenoemde heeft verbonden tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met een rentevergoeding van € 5.000,-. Een bijzondere regel of feiten of omstandigheden op grond waarvan naar eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit, zijn gesteld noch gebleken.
3.9.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] niet in het bewijs van zijn stelling is geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend.
3.10.
[appellant] heeft betoogd dat hij en de erflater onder meer een zakelijke relatie onderhielden en zich daarbij bewogen in het clandestine/niet legale circuit. Op enig moment heeft de erflater zich tot [appellant] gewend met de vraag of hij hem, de erflater, € 100.000,- zou kunnen lenen. De erflater had dit geld nodig in verband met bedreiging van zijn persoon door een derde en kon op dat moment niet over zijn eigen geld beschikken. De erflater wilde het geld in vijf verschillende tranches en in coupures van € 200,- ontvangen. [appellant] heeft met het verzoek ingestemd en het geld aan de erflater geleend. Zelf had hij € 70.000,- contant beschikbaar en € 30.000,- heeft hij van een bekende moeten lenen. Op vijf verschillende momenten heeft [appellant] € 20.000,- aan de erflater gegeven. Bij het aangaan van de afspraken is niets op papier gezet. Omdat [appellant] op enig moment toch zekerheid wilde, heeft hij de erflater gevraagd iets te ondertekenen. Daarop heeft [appellant] de tekst geschreven op een enveloppe waarin het geld had gezeten en heeft de erflater dit ondertekend.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de erflater geld heeft geleend, heeft [appellant] verder gewezen op het (hiervoor in 2.6 weergegeven) schriftelijk stuk. Volgens [appellant] is deze schuldbekentenis dwingend bewijs en volgt daaruit buiten kijf dat de erflater het gevorderde geldbedrag van hem heeft geleend en ontvangen en dat de erflater de gestelde rente is verschuldigd. Tevens heeft [appellant] op de verklaring van [getuige X] gewezen en op de door hem in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [persoon 1] . In deze verklaring staat onder meer: “
Omstreeks maart 2016 heb ik 10 kilo wiet (…) in onderpand genomen van (…) [appellant] tegen een lening van 30.000 euro. Dit bedrag heb ik Cash voldaan in briefjes van 200 euro (…) op zijn verzoek”.
3.11.
Anders dan [appellant] betoogt, levert het schriftelijk stuk geen dwingend bewijs op van zijn stelling dat de erflater bij wijze van lening in totaal € 100.000,- van [appellant] heeft ontvangen. Het schriftelijk stuk betreft een onderhandse akte en als tussen partijen niet in geschil, staat vast dat het door [appellant] is geschreven. Gelet hierop en omdat het niet is voorzien van een door de erflater geschreven ‘goedschrift’, waarin het geldbedrag voluit in letters is geschreven, heeft het schriftelijk stuk vrije bewijskracht (artikel 158 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)).
3.12.
Het schriftelijk stuk houdt een schuldigverklaring in. De executeur heeft echter betwist dat de erflater zijn handtekening op het schriftelijk stuk heeft gezet. Aldus wordt de echtheid van de handtekening betwist. Nu het hier gaat om een onderhandse akte, rust op degene die zich van de akte als bewijsmiddel wil bedienen, [appellant] dus, de bewijslast en daarmee het bewijsrisico van de echtheid van de betwiste handtekening (artikel 159 lid 2 Rv).
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de erflater het stuk heeft ondertekend, heeft [appellant] verwezen naar de verklaring van [getuige X] . Deze getuige heeft - kort gezegd en voor zover hier van belang - verklaard dat hij de erflater het betreffende stuk heeft zien tekenen. [getuige X] verklaart dat hij zag dat [persoon 2] op een envelop schreef en niet is in geschil dat het schriftelijk stuk een door [persoon 2] beschreven envelop betreft. Tegenover deze verklaring staat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het deskundigenrapport waarin wordt geconcludeerd dat de resultaten van het vergelijkend onderzoek veel waarschijnlijker zijn, wanneer de hypothese waar is dat de betwiste handtekening een vervalsing van de handtekening van de erflater is, dan wanneer de hypothese waar is dat de betwiste handtekening een authentieke handtekening is van de erflater. [appellant] heeft tegen dit deskundigenbericht weliswaar bezwaren aangevoerd, maar deze bezwaren doen aan de conclusie van de deskundige niet af. Volgens [appellant] heeft de erflater voorovergebogen op een motorkap de handtekening gezet, was de erflater ziek en op hoge leeftijd, hetgeen bij het beoordelen van de conclusie van de deskundige in ogenschouw dient te worden genomen. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat de deskundige de omstandigheden waaronder de erflater de handtekening zou hebben gezet in zijn beoordeling heeft betrokken, zodat met deze mogelijkheid rekening is gehouden. Verder valt, zonder een toelichting, die ontbreekt, niet in te zien op welke wijze de leeftijd en ziekte van de erflater (suikerziekte) het plaatsen van de handtekening kunnen hebben beïnvloed, te minder nu de deskundige blijkens het deskundigenrapport ervan rekenschap heeft gegeven dat van een ‘ruime variatie in de uitvoering van de handtekening’ van de erflater is gebleken. Voorts geldt weliswaar dat uit het uitgevoerde onderzoek niet blijkt hoe groot de kans precies is dat het niet de handtekening van de erflater is en dat niet tot de meest grote waarschijnlijke mate wordt geconcludeerd, maar deze omstandigheden doen op zichzelf niet af aan de conclusie van de deskundige dat het waarschijnlijker is dat de erflater de handtekening niet heeft gezet dan wel.
Met betrekking tot de getuigenverklaring van [getuige X] acht het hof van belang dat deze getuige nauw aan één van partijen, [appellant] , is gelieerd, en dat daarom bij de waardering van deze getuigenverklaring de benodigde behoedzaamheid moet worden betracht. Dat [getuige X] ten overstaan van de rechtbank onder ede heeft verklaard, maakt dat niet anders. Gelet hierop en nu, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de conclusie van de deskundige in het deskundigenbericht een bevestiging is van de (voorlopige) bevindingen in het in opdracht van de executeur voorafgaand aan de procedure opgestelde rapport, weegt de getuigenverklaring naar het oordeel van de rechtbank niet zwaarder dan het deskundigenbericht. Aldus is, aangezien de stelling dat de handtekening van de erflater overigens niet is onderbouwd, niet komen vast te staan dat de erflater de handtekening heeft gezet.
3.13.
Dit brengt mee dat het schriftelijk stuk geen bewijs oplevert van de stelling van [appellant] dat de erflater ten titel van geldlening van [appellant] een bedrag van in totaal € 100.000,- heeft ontvangen en zich jegens laatstgenoemde heeft verbonden tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met een rentevergoeding van € 5.000,-.
3.14.
De getuigenverklaring van [getuige X] is ook overigens een onvoldoende onderbouwing van de stelling van [appellant] . Zoals hiervoor is overwogen, dient bij de waardering van de getuigenverklaring de benodigde behoedzaamheid te worden betracht. Dit geldt te meer nu, zoals uit het voorgaande volgt, de verklaring op een belangrijk onderdeel (namelijk het ondertekenen van het schriftelijk stuk) door het deskundigenbericht wordt ontkracht. Gelet hierop en nu de getuigenverklaring niet door enig ander bewijsmiddelen wordt ondersteund, is deze verklaring naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht om tot het bewijs van de stelling van [appellant] te kunnen dienen. Daarbij is ook van belang dat uit de verklaring niet volgt om welke reden het geld door [appellant] aan de erflater is verstrekt (en dus of dit bij wijze van lening is gebeurd) en evenmin hoeveel geld door [appellant] aan de erflater is verstrekt en of de gestelde rente is verschuldigd.
3.15.
De stelling van [appellant] en zijn ter onderbouwing daarvan aangevoerde betoog vinden evenmin (voldoende) steun in de overige stellingen en stukken van het dossier. Dat de executeur heeft verklaard op de hoogte te zijn van een bedreiging van de erflater en op dit punt de stellingen van [appellant] steunt, leidt niet tot een ander oordeel. Die enkele omstandigheid brengt immers nog niet mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de erflater enig bedrag, laat staan het gestelde bedrag van € 100.000,-, van [appellant] heeft geleend. Ditzelfde geldt voor de hiervoor aangehaalde verklaring van [persoon 1] . Deze persoon verklaart weliswaar dat hij een bedrag van € 30.000,-, cash en in briefjes van € 200,-, aan [appellant] heeft geleend, maar ook deze verklaring leidt nog niet tot de conclusie dat dit of enig ander bedrag (vervolgens) door [appellant] aan de erflater is geleend. Deze verklaringen en de getuigenverklaring van [getuige X] leveren derhalve niet het bewijs van de stelling van [appellant] dat hij geld aan de erflater heeft geleend, ook niet in onderling verband en samenhang bezien.
3.16.
Gelet op het voorgaande is [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd en kan zijn stelling dat de erflater van hem ten titel van geldlening een bedrag van in totaal € 100.000,- heeft ontvangen en zich jegens hem heeft verbonden tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met een rentevergoeding van € 5.000,-, niet slagen. De door [appellant] in hoger beroep gevorderde schadevergoeding van € 50.000,- wegens onrechtmatig handelen door de executeur, omdat hij door toedoen van de executeur niet over zijn geld heeft kunnen beschikken, is reeds om deze reden niet toewijsbaar en behoeft daarom geen verdere bespreking.
Slotsom en proceskosten
3.17.
De grieven van [appellant] falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.18.
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden aan de zijde van de executeur tot op heden begroot op € 1.649,- aan verschotten en € 6.556,- voor salaris advocaat.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, aan de zijde van de executeur tot op heden begroot op € 1.649,- aan verschotten en € 6.556,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.