Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
“Ik betwist niet dat we hebben afgesproken dat er een maandelijks bedrag aan gezamenlijke huishouding zou worden betaald. Ik heb het verschuldigde bedrag van EUR 1.250,-- altijd overgemaakt op de gezamenlijke en/of rekening. Ik heb die kosten vanaf het moment dat wij de gezamenlijke rekening hadden, betaald. In mei 2015 ben ik gaan werken en vanaf toen heb ik bijgedragen. Voor die tijd zijn er geen afspraken gemaakt over dat ik EUR 1.250,- verschuldigd zou zijn. Het zou niet redelijk zijn dat ik dien bij te dragen over een periode waarin ik geen vast inkomen had.”. Volgens de rechtbank heeft de man eerst vanaf december 2015 de maandelijkse bijdrage betaald, zodat hij nog gehouden is een bedrag van € 8.750,- te voldoen.
“dat klopt wat u daar heeft”.Op de mededeling van de voorzitter dat zij niet inziet waarom de man dan nog over mei tot en met november 2015 zou moeten betalen heeft de vrouw geantwoord:
“Nee. Het is zo tot stand gekomen. Toen ik dit vonnis op mij afkreeg(hof: de vrouw bedoelt hier: toen ik de dagvaarding ontving)
kreeg ik een knauw en toen dacht ik: ik heb anderhalf jaar bijna voor jou gezorgd, financiële keuzes gemaakt en schade geleden. Dat heb ik uit liefde gedaan – of mijn eigen naïviteit toen. En in reactie heb ik gezegd: jij hebt mij ook verarmd in de periode daarvoor. Als je het zo wil zien. Naast het feit dat ik dus ook niet achter het doorbouwen stond.”.