ECLI:NL:GHAMS:2021:1660

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.283.787/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op bedrog en dwaling bij echtscheidingsconvenant afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een echtscheidingsconvenant tussen een vrouw en een man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, stelde dat zij bedrogen was door de man, verweerder in hoger beroep, omdat hij had verzwegen dat hij een aanzienlijk bedrag uit zijn onderneming had onttrokken voor de aankoop van een chalet in Oostenrijk. De vrouw was van mening dat deze informatie haar beslissing om afstand te doen van partneralimentatie had beïnvloed. De man betwistte deze claim en stelde dat de vrouw goed geïnformeerd was en dat de afspraken over alimentatie en vermogensverdeling een geheel vormden. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling van bedrog en dwaling. Het hof constateerde dat de vrouw haar beroep op wilsgebreken voor het eerst in hoger beroep had gedaan, maar dat zij ontvankelijk was in haar beroep. Het hof concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat de afstand van partneralimentatie was gebaseerd op een verondersteld gebrek aan draagkracht van de man. Het verzoek van de vrouw om inzage in de financiële bescheiden van de man werd afgewezen, omdat zij geen rechtmatig belang had aangetoond. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.283.787/01
zaaknummer rechtbank: C/15/286074 / FA RK 19-1478 en C/15/290491 / FA RK 19-3713
beschikking van de meervoudige kamer van 1 juni 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Köller te Oostkapelle,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.B. Koppenberg te Hoorn.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 1 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 30 september 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 1 juli 2020.
2.2
De man heeft op 8 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw en de man hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2007 onder het opstellen van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 21 oktober 2020 ontbonden door inschrijving van de – in zoverre niet – bestreden (echtscheidings)beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben vier kinderen voor wie zij een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen en voor wie de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 350,- per kind per maand betaalt.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en overeenkomstig het verzoek van partijen, bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant dat door partijen is ondertekend op 18 mei 2020, deel uitmaakt van de beschikking. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen onder andere het volgende overeengekomen:

Nihilbeding
2.1
Partijen komen overeen dat zij na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie gehouden zullen zijn.
Niet wijzigingsbeding bij nihilbeding
2.2
Het in artikel 2.1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald.”
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor recht te verklaren dat zij artikel 2.1 en 2.2 van het convenant terecht heeft vernietigd, dan wel over te gaan tot vernietiging van voornoemde artikelen en een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen van € 3.550,- per maand met ingang van de datum van echtscheiding.
Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat de man alle bescheiden over de aankoop, financiering en levering van het chalet te Oostenrijk alsmede de meest recente jaarstukken (2019) van de holding waarvan hij de aandelen houdt en de onderliggende BV’s in het geding dient te brengen.
Tot slot verzoekt zij de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw stelt dat de man bedrog heeft gepleegd, althans dat zij heeft gedwaald, voor zover het de afspraak tussen partijen in hun echtscheidingsconvenant betreft dat zij tegenover elkaar niet tot betaling van partneralimentatie gehouden zijn. De vrouw is harerzijds akkoord gegaan met deze afspraak, omdat de man zei dat het niet mogelijk was om uit zijn BV’s een winstuitkering te doen, dan wel op andere wijze gelden te onttrekken uit zijn ondernemingen teneinde partneralimentatie aan haar te voldoen. Twee weken na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant is de vrouw er echter van op de hoogte geraakt dat de man een bedrag van ruim € 500.000,- uit een van zijn ondernemingen heeft onttrokken ten behoeve van de aanschaf en verbouwing van een chalet in Oostenrijk. De man, maar ook bemiddelaar/vertrouwenspersoon [de bemiddelaar] , die partijen bijstond bij het opstellen van het convenant, heeft deze aanschaf tijdens de onderhandelingen over het convenant bewust verzwegen voor de vrouw. Als de vrouw van de aanschaf van het chalet en de financiering daarvan door een onderneming van de man op de hoogte was geweest, had zij niet afgezien van partneralimentatie. Zij is van mening dat de onderhoudsplicht van de man jegens haar voorgaat op deze aanschaf.
5.2
De man schetst de aanloop naar de opstelling van het echtscheidingsconvenant: partijen hebben voldoende tijd gehad (vier maanden) om het convenant op te stellen en de vrouw heeft zich goed laten informeren (door meerdere adviseurs).
De man betwist dat hij de aanschaf van het chalet opzettelijk heeft verzwegen en dus bedrog heeft gepleegd. Nu het chalet niet betaald is vanuit zijn onderneming, hoefde hij dit niet aan de vrouw mee te delen. De onderneming heeft slechts een tijdelijke lening aan de man verstrekt zodat hij de financiering kon regelen; dat heeft hij inmiddels gedaan bij de Salzburger Volksbank. De man heeft de vrouw niet willens en wetens misleid. Bovendien toont de vrouw niet aan dat sprake was van een causaal verband in die zin dat zij niet akkoord was gegaan met de regeling indien zij op de hoogte was geweest van de aanschaf van het chalet.
Ook het beroep van de vrouw op dwaling slaagt volgens de man niet. Hij herhaalt dat hij van mening is dat hij de vrouw niet had hoeven inlichten. Partijen wilden los komen van elkaar en hebben daarom besloten dat de man geen partneralimentatie zou betalen, in ruil waarvoor de vrouw is gecompenseerd in de vermogensverdeling. In de totale afkoopsom die is overeengekomen, is de partneralimentatie dus verdisconteerd. Hij ziet dan ook niet in waarom hij de aanschaf van het chalet, die hij beschouwt als een privéaangelegenheid, aan de vrouw had moeten meedelen.
5.3
Het hof constateert ambtshalve dat de vrouw haar beroep op de wilsgebreken bedrog en dwaling voor het eerst in hoger beroep doet. Aan het beroep in rechte op een vernietigingsgrond worden geen nadere eisen gesteld. Het beroep kan – met inachtneming van de regels van een goede procesorde – worden gedaan in elk stadium van de procedure. Nu de man ruimschoots in de gelegenheid is geweest op de door de vrouw aangevoerde vernietigingsgronden te reageren in zowel zijn verweerschrift als ter zitting en van deze gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, is het hof van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep.
5.4
Op grond van artikel 3:44 lid 2 BW is bedrog aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
Op grond van artikel 6:228 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar, onder meer indien de wederpartij in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
5.5
Ten aanzien van beide stellingen van de vrouw, dat de man bedrog heeft gepleegd dan wel dat de vrouw heeft gedwaald bij het maken van de afspraak dat partijen niet gehouden zijn tot betaling van partneralimentatie, overweegt het hof dat op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de vrouw de stelplicht heeft en, zo nodig, de bewijslast draagt van deze stelling.
5.6
Ten aanzien van haar beroep op bedrog stelt de vrouw in de eerste plaats dat de man haar heeft voorgespiegeld dat hij geen draagkracht had om partneralimentatie te voldoen. De man betwist die stelling en voert aan dat de afspraak dat de vrouw geen partneralimentatie zou ontvangen een onderdeel vormde van een geheel aan afspraken over de partner- en kinderalimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Volgens de man was sprake van een uitruil waarbij de vrouw weliswaar geen partneralimentatie krijgt, maar wel hypotheekvrij kan wonen en een hypotheekvrije vakantiewoning in eigendom heeft waaruit zij inkomsten uit verhuur verwerft. Niet zijn draagkracht was leidend, maar de wens om zoveel mogelijk van elkaar los te komen, aldus de man.
Nu de vrouw stelt dat de afstand van partneralimentatie, zijnde (slechts) een onderdeel van het convenant, tot stand is gekomen op grond van een onjuiste voorstelling van zaken, had zij – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man – (meer) inzicht moeten geven in de wijze waarop het convenant tot stand is gekomen alsmede moeten aantonen dat en in hoeverre de draagkracht van de man daarbij een rol heeft gespeeld. Ter zitting heeft zij betoogd dat de onderhandelingen tussen partijen en hun adviseurs uitvoerig per e-mail zijn gevoerd, maar die e-mails heeft zij niet overgelegd. De verwijzing van de vrouw naar een overgelegd vermogensoverzicht met de uitgangspunten die partijen hanteerden per 7 mei 2020, ter weerlegging van het verweer van de man dat de partneralimentatie onderdeel was van een package deal, kan haar niet baten. Weliswaar staat in dit overzicht niets vermeld over afkoop van partneralimentatie, naar de man stelt vanwege de fiscale gevolgen daarvan, maar daarmee wordt niet inzichtelijk wat de reden voor de vrouw wel is geweest om afstand te doen van partneralimentatie en of de draagkracht van de man daarin een factor is geweest.
Zonder die stukken of andere bescheiden waaruit dat naar voren komt, heeft de vrouw onvoldoende gesteld en niet aannemelijk gemaakt dat de afstand van partneralimentatie is gebaseerd op een verondersteld gebrek aan draagkracht van de man.
5.7
Maar ook indien zou blijken dat de afstand van partneralimentatie is gebaseerd op een door de man gesteld gebrek aan draagkracht, ziet het hof niet in hoe de transactie ten aanzien van het chalet en de wijze van financiering een ander licht werpen op de draagkracht en dat de gegeven voorstelling van zaken dus onjuist is.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat het gegeven dat de man geld van zijn onderneming heeft geleend (zoals hij in het verleden ook heeft gedaan bij de koop van de voormalig echtelijke woning en de beide vakantiewoningen van partijen) niet betekent dat hij wel draagkracht heeft. Tegenover deze lening staat immers een terugbetalingsverplichting. Gebleken is dat de man een lening van € 515.300,- bij de Salzburger Volksbank is aangegaan welk geleend bedrag hij – naar hij stelt – voornemens is om aan zijn onderneming te voldoen ter aflossing van de bij zijn onderneming aangegane lening. De vrouw stelt dat de man kennelijk voldoende draagkracht heeft om in privé op deze lening af te lossen met € 2.535,- per maand, waarop de man heeft aangevoerd dat hij binnen afzienbare termijn laatstgenoemde lening hoopt af te lossen met inkomsten uit verhuur van het chalet. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij het chalet als pensioenvoorziening heeft gekocht. Weliswaar wil hij er ook met de kinderen kunnen verblijven in vakanties, maar het ligt in zijn bedoeling het te verhuren en daaruit de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen, zij het dat de verhuur van vakantiewoningen ernstig is bemoeilijkt door de uitbraak van Covid-19 en de beperkende (reis)maatregelen die daarop zijn gevolgd.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit niet dat sprake is van een hogere draagkracht aan de zijde van de man, nog daargelaten dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een draagkrachtberekening, wat de uitgangspositie van partijen was bij het maken van de afspraken over kinder- en partneralimentatie voor zover het de draagkracht betreft.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw haar stelling dat zij door de man is bewogen tot het afzien van partneralimentatie door het opzettelijk daartoe verzwijgen van de aanschaf van het chalet en de wijze van financiering daarvan, onvoldoende onderbouwd om haar beroep op bedrog te kunnen laten slagen.
5.8
Ook het beroep van de vrouw op dwaling slaagt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof niet. Invoelbaar is dat de vrouw het op prijs had gesteld als de man haar had verteld dat hij bezig was met de aankoop van een chalet nu het kennelijk – gelet op het verhandelde ter zitting in hoger beroep – in een streek ligt die partijen ook gezamenlijk tijdens hun huwelijk hebben bezocht en de koop ervan rond is gekomen op de datum van de behandeling in eerste aanleg, maar niet gesteld kan worden dat de man daartoe gehouden was met het oog op de afspraken van partijen.
Daarbij acht het hof voorts relevant dat de man – onweersproken – heeft gesteld dat hij de vrouw inzage heeft gegeven in zijn financiële stukken bij het voeren van de onderhandelingen over de financiële afwikkeling van hun huwelijk. Ook weegt voor het hof mee dat partijen deskundige bijstand hadden bij het maken van afspraken, niet alleen van [de bemiddelaar] , over wie de vrouw thans zegt dat hij partijdig was omdat hij een vriend van de man is, maar ook van anderen, onder wie hun advocaten.
Het hof ziet dan ook niet in dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken aan de zijde van de vrouw doordat de man de vrouw niet eerder heeft ingelicht over de aanschaf van het chalet.
5.9
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw meer subsidiair gesteld, indien het hof de artikelen 2.1 en 2.2 van het echtscheidingsconvenant niet op grond van bedrog dan wel dwaling zou vernietigen, dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, gelegen in het verzwijgen althans onjuist informeren door de man, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding van artikel 2.2 mag worden gehouden. De man maakt hiertegen bezwaar en verzoekt deze grond buiten beschouwing te laten.
Op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel dienen grieven, evenals veranderingen en vermeerderingen van een verzoek in beginsel bij het appelschrift of (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift te worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen uitzonderingen worden gemaakt - mits geen strijd met de goede procesorde ontstaat - wanneer de wederpartij ondubbelzinnig instemt met de nieuwe grief of het veranderde of vermeerderde verzoek, als zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan na het tijdstip van indiening van het eerste processtuk in hoger beroep. Gesteld noch gebleken is dat deze uitzonderingen zich hier voordoen.
Op deze regel kan ook een uitzondering worden gemaakt wegens de bijzondere aard van een procedure, zoals de hier aan de orde zijnde alimentatieprocedure. Het hof is echter van oordeel dat in dit geval de aanvulling van het verzoek in strijd is met de beginselen van de goede procesorde, nu de vrouw haar verzoek – zonder aankondiging vooraf – pas ter zitting in hoger beroep heeft gedaan. Daarmee wordt de man onredelijk bemoeilijkt in zijn verweer. Het hof zal dan ook voorbij gaan aan dit aanvullende verzoek van de vrouw en het buiten beschouwing laten.
5.1
Tot slot heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man alle bescheiden over de aankoop, financiering en levering van het chalet te Oostenrijk alsmede de meest recente jaarstukken van de holding waarvan hij de aandelen houdt en de onderliggende BV’s in het geding dient te brengen. Nadat zij ervan op de hoogte raakte dat de man een aanzienlijk bedrag uit een van zijn ondernemingen had onttrokken, is bij de vrouw de vraag gerezen of er niet meer actief in de ondernemingen van de man is dan hij heeft voorgewend en dus of er (verzwegen) vermogensrechten zijn die op grond van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking hadden moeten komen.
5.11
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw tot inzage in de door haar gevraagde bescheiden als een verzoek als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van die bepaling kan een partij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen rechtmatig belang heeft bij haar verzoek dat zij – kort gezegd – baseert op het vermoeden dat sprake is van bedrog van de man bij de financiële afwikkeling van het huwelijk. Gezien de toelichting van de vrouw op haar verzoek is het haar te doen om te onderzoeken of zij is benadeeld bij de verrekening. Uit het voorgaande volgt dat haar beroep op bedrog wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen feiten en omstandigheden gesteld en geenszins aannemelijk gemaakt dat aan de zijde van de man sprake is geweest van verzwegen vermogensbestanddelen die alsnog voor verrekening of verdeling in aanmerking komen. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
5.13
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals de vrouw heeft verzocht.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M. van Baardewijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door de griffier, en is op 1 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.