ECLI:NL:GHAMS:2021:164

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
200.265.505/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en zorgregeling in echtscheidingskwestie met betrekking tot gezamenlijke woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van het huurrecht van een gezamenlijke woning na beëindiging van de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, appellante, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat de man het huurrecht van de woning had toegewezen. De vrouw stelde dat haar belangen, waaronder haar financiële en sociale positie, zwaarder zouden moeten wegen dan die van de man, die een uitgebreide zorgregeling had voor zijn twee kinderen uit een eerdere relatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen, waarbij het belang van de man bij het voortzetten van de huur, gezien zijn zorg voor de kinderen, als doorslaggevend heeft beschouwd. De vrouw had in hoger beroep zeven grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat deze grieven niet voldoende onderbouwd waren om het eerdere vonnis te vernietigen. Het hof heeft uiteindelijk de vordering van de vrouw afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.265.505/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7542829 CV EXPL 19-4185
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 januari 2021
inzake
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W.D. van Doorn te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.R.A.R. Sitaldin te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 29 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 juni 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 5 november 2020 doen bepleiten door hun advocaten. Partijen alsmede hun advocaten waren aanwezig via een online verbinding. De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en -uitvoerbaar bij voorraad- in conventie alsnog de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg zal toewijzen en zal bepalen dat de huurovereenkomst van de woning gelegen aan de [a-straat] te [plaats] door de vrouw zal worden voortgezet, en in reconventie, naar het hof begrijpt, alsnog de vorderingen van de man zal afwijzen. De vrouw heeft voorts verzocht de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
De man heeft, naar het hof begrijpt, geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Partijen hebben vanaf de zomer 2014 tot en met 2017 een relatie met elkaar gehad. Op 10 september 2015 hebben zij gezamenlijk een woning aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: de woning) voor een jaar gehuurd tegen een huurprijs van € 731,69 per maand. De huurovereenkomst is na 31 augustus 2016 door partijen voortgezet.
2.3.
De man heeft uit een eerdere relatie twee kinderen, [kind 1] , geboren [in] 2001, en [kind 2] , geboren [in] 2005.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in eerste aanleg in conventie - samengevat - gevorderd te bepalen dat de man de huur van de woning met ingang van de datum van het te wijzen vonnis, althans een door de kantonrechter te bepalen datum, niet langer voortzet, en de man te veroordelen om de woning te verlaten, met veroordeling van de man in de proceskosten. De man heeft verweer gevoerd in conventie en in reconventie gevorderd te bepalen dat de vrouw de huur van de woning met ingang van de datum van het te wijzen vonnis dan wel een door de kantonrechter te bepalen datum niet langer voortzet, en de vrouw te veroordelen om binnen drie dagen na het te wijzen vonnis de woning te ontruimen en ontruimd te houden en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de man te stellen.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van de vrouw in conventie afgewezen en de vorderingen van de man in reconventie toegewezen als volgt:
- bepaalt dat de vrouw niet langer de huur van de woning zal voortzetten en dat de man huurder zal zijn van de woning;
- veroordeelt de vrouw om de woning binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de man te stellen, welk ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm conform het bepaalde in artikel 555 e.v. juncto 444 Rv;
- verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
De kantonrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.3.
De vrouw heeft zeven grieven tegen het vonnis waarvan beroep naar voren gebracht. Hierin betoogt zij -samengevat- het volgende. Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat het belang van de man bij voortzetting van de huur zwaarder weegt dan dat van de vrouw. De kantonrechter is voorbijgegaan aan de zwakkere financiële en sociale positie van de vrouw (grief I). De zorg die de man voor zijn kinderen heeft, is geen reden voor toewijzing van het huurrecht aan hem omdat de woning te klein en ongeschikt is voor een gezin met twee kinderen. De woning is aanvankelijk aangeboden als antikraakwacht en is vervolgens door partijen gehuurd (grief II). De man kan de kinderen bezoeken in de voormalige echtelijke woning van de man in de [b-straat] te [plaats] , waarvan hij mede-eigenaar is. Bovendien zijn de kinderen ouder en zullen zij niet permanent met de man thuis zitten. Hun contact met de man was ten tijde van de samenwoning met de vrouw ook al minimaal en de omgang vond veelal plaats bij de moeder van de man (grief III). De vrouw heeft een niet afgemaakt universitaire opleiding Engelse letterkunde gevolgd. Zij verdient thans € 1.225,- netto per maand en doet vrijwilligerswerk. De kans dat zij een bovengemiddeld inkomen zal kunnen genereren, is minimaal. De man moet in staat worden geacht een bruto inkomen van € 5.000,- per maand te genereren. In 2016 bedroeg zijn bruto salaris € 3.900,- per maand exclusief 6 % bonus. Hij heeft vervolgens zelf ervoor gekozen om in een lagere functie werkzaam te zijn (grief IV). De man kan jegens zijn ex-vrouw de verdeling vorderen van de onverdeelde gemeenschap, bestaande uit de woning in de [b-straat] . Hij kan in maart 2022 (hof: bedoeld zal zijn 2021) verzoeken de daarop betrekking hebbende vaststellings-overeenkomst te wijzigen wegens gewijzigde omstandigheden. Bovendien maakt hij aanspraak op zijn deel van de overwaarde. De vrouw heeft ook om deze reden belang bij een lagere huur dan de man (grief V). Het sociale netwerk van de vrouw is beperkter dan dat van de man. Zij woont hier kort. De man heeft een grote vriendenkring, negen broers en zussen en gaat regelmatig met de kinderen naar zijn moeder (grief VI). De man heeft de vrouw mishandeld en is daarvoor veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 300,- (grief VII).
3.4.
De man voert gemotiveerd verweer. In dat kader heeft hij allereerst aangevoerd dat de vrouw geen belang heeft bij het hoger beroep omdat zij sinds maart 2020 in Spanje verblijft en in Nederland bovendien geen werk meer heeft. Het hof volgt de man hierin niet. De vrouw was medehuurder van de woning en heeft als zodanig het recht om een vordering betreffende het huurderschap in te dienen en het in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep te laten beoordelen. Daarbij komt dat zij voor haar vertrek geruime tijd in Nederland heeft gewoond, in Nederland in ieder geval een sociaal leven heeft, en de wens heeft – zodra dat mogelijk is in verband met Covid-19 - terug te keren naar Nederland. Daarmee is haar belang bij een beoordeling van het hoger beroep gegeven.
3.5.
Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk behandelen. Deze zien alle op de vraag aan wie van partijen het huurrecht van de woning dient te worden toegewezen. Daarbij dienen de belangen die partijen elk hebben bij het huurrecht van de woning tegen elkaar te worden afgewogen.
Het hof acht in deze zaak van doorslaggevend belang dat de man met de kinderen, van wie de jongste nog minderjarig is, een uitgebreide zorg- en contactregeling heeft, inclusief overnachtingen, en dat hij daartoe (eigen) woonruimte behoeft. Voor zover de vrouw deze omgang betwist door te stellen dat de man ten tijde van de samenleving slechts minimaal contact had met de kinderen, heeft zij deze stelling, gelet op de door de man overgelegde verklaringen van de moeder van zijn kinderen en van de kinderen zelf waaruit een regelmatige en ruime omgang blijkt, vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat tijdens de omgangsmomenten grote spanningen bestonden tussen de man, de vrouw en de kinderen en dat dientengevolge de man en de kinderen tijdens de omgangsmomenten regelmatig naar zijn moeder in Limburg gingen, en doet een en ander niet af aan de hiervoor genoemde zorg- en contactregeling tussen de man en de kinderen. De stelling van de vrouw dat de woning te klein zou zijn voor de man en de kinderen heeft zij, gelet op het door haar niet betwiste betoog van de man dat er ook nog een zolderkamer is die als slaapkamer fungeert, onvoldoende toegelicht. Voor zover de vrouw met haar stelling dat de woning aanvankelijk werd aangeboden als antikraakwacht en deze vervolgens door partijen is gehuurd, bedoelt dat het al van aanvang af de bedoeling was dat zij medehuurder zou zijn, baat een en ander de vrouw niet, nu haar positie in dat opzicht gelijk is aan die van de man en bovendien de tijdelijke gebruiksovereenkomst alleen op naam van de man staat.
3.6.
De (overige) stellingen van de vrouw kunnen naar het voorlopig oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat zij desondanks aanspraak kan maken op het huurrecht van de woning. De stelling dat haar financiële positie minder gunstig is dan die van de man, volgt het hof niet. Daartoe overweegt het hof dat de man vooralsnog voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds in 2016, toen partijen nog samenwoonden, vanwege zijn gezondheid ervoor gekozen heeft andersoortig werk te gaan verrichten, met een verlaging van zijn inkomen tot gevolg. Gesteld noch gebleken is dat de man met zijn huidige werk op korte termijn een verhoging van zijn inkomen kan bewerkstelligen. Derhalve acht het hof het redelijk om voor de onderhavige beoordeling uit te gaan van het huidige feitelijke inkomen van ieder van partijen, dat niet veel van elkaar verschilt. Aanknopingspunten voor de stelling van de vrouw dat de man zich een woning met een hogere huur kan veroorloven dan de vrouw ontbreken derhalve. Dat de vrouw is aangewezen op een sociale huurwoning met wachttijden van 5 tot 10 jaar maakt het oordeel van het hof evenmin anders, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat dit voor de man anders zou zijn.
3.7.
Het feit dat de man mede-eigenaar is van de woning in de [b-straat] in [plaats] , zoals de vrouw heeft aangevoerd, legt in het kader van de belangenafweging eveneens onvoldoende gewicht in de schaal. Op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen de man, zijn ex-echtgenote en haar huidige partner hebben de ex-echtgenote en haar partner het recht om daarin samen met de twee kinderen te wonen tot 2023. Anders dan de vrouw betoogt, kan de man hier dus niet gaan wonen en kan hij evenmin aansturen op een verdeling. Dat op grond van de overeenkomst de drie partijen in maart 2021 bijeen komen om te bezien of er dusdanige gewijzigde omstandigheden zijn dat de overeenkomst dient te worden aangepast, betekent niet dat de man zonder meer een wijziging van de overeenkomst kan afdwingen in de door de vrouw betoogde zin, zelfs als het huurrecht niet langer aan de man zou toekomen. Immers, in dat geval zal ook rekening moeten worden gehouden met de belangen van de kinderen van de man, zijn ex-echtgenote en haar partner bij voortzetting van het gebruik van dat pand.
3.8.
Wat betreft het door de vrouw gestelde beperkte sociale netwerk in Nederland, overweegt het hof dat de vrouw inmiddels ruim 9 jaar in Nederland woont, tot haar vertrek naar Spanje in maart 2020 een werkkring in Nederland had, zowel betaald als onbetaald, en thans nog steeds online les geeft aan enkele studenten. Hoewel het hof aannemelijk acht dat het voor de vrouw lastig zal zijn andere definitieve woonruimte in Nederland te vinden, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in het geheel geen andere -tijdelijke- woonruimte kan vinden, nu zij tot haar vertrek naar Spanje bij vrienden/kennissen terecht kon. Bovendien is de situatie voor de man niet anders. De man heeft weliswaar familie in Nederland wonen, maar niet is komen vast te staan dat hij mogelijkheden heeft om bij hen in te trekken en daarbij uitvoering te geven aan de zorgregeling. De stelling van de vrouw dat zij nauw betrokken is bij het welzijnswerk in de buurt van de woning en de man geen enkele binding heeft met de buurt acht het hof niet van doorslaggevend belang, nu gesteld noch gebleken is dat zij dit werk niet in een andere buurt of vanuit een ander huis kan doen.
3.9.
De omstandigheid tot slot dat de vrouw onder psychische behandeling staat, naar zij stelt als gevolg van de spanningen in het gezin en de mishandelingen door de man, kan evenmin leiden tot toewijzing van haar vordering. De man heeft ten aanzien van één gebeurtenis erkend dat hij de vrouw heeft mishandeld vanwege, naar zijn zeggen, de agressieve houding van de vrouw en daarvoor ook veroordeeld is, maar voor het overige heeft hij de mishandelingen gemotiveerd betwist en zijn deze bij gebrek aan een nadere toelichting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaaktn. Daarbij komt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de psychische problemen van de vrouw dusdanig zijn dat van haar niet kan worden verlangd een andere woning te zoeken. De door de vrouw overgelegde brief van een maatschappelijk werker van 27 augustus 2015 waarin de vrouw is uitgenodigd voor een gesprek, en de brief van haar psycholoog van 17 juni 2019 waarin onder andere staat dat het de vrouw is afgeraden zich bloot te stellen aan situaties die veel stress opleveren, acht het hof onvoldoende, nog daargelaten dat deze informatie geen beeld geeft van de actuele situatie. De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat zij in Spanje (online) behandeling krijgt van een psycholoog, hetgeen de man heeft betwist bij gebreke van nadere stukken. Ook uit deze mededeling van de vrouw kan het hof niet afleiden dat haar psychische problemen dusdanig zijn dat van haar niet kan worden verlangd een andere woning te zoeken. Het aanbod van de vrouw ter zitting om alsnog stukken over te leggen ten aanzien van haar eerdere behandeling in Nederland dan wel de psycholoog in Spanje te laten verklaren over de vraag of zij al dan niet PTSS heeft, acht het hof tardief. De vrouw heeft ook geen verklaring gegeven waarom deze informatie niet eerder kon worden ingebracht
3.10.
De vrouw heeft in hoger beroep een algemeen bewijsaanbod gedaan. Voor zover, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, al aan bewijslevering zou worden toegekomen, acht het hof dit bewijsaanbod gezien de eisen die daaraan in hoger beroep worden gesteld, onvoldoende concreet en uitdrukkelijk. Dit wordt niet anders in samenhang met het bewijsaanbod in eerste aanleg waarin de vrouw, naast een algemeen bewijsaanbod, bewijs aan heeft aangeboden van de stellingen (i) dat haar sociale leven zich volledig in de buurt van de woning afspeelt en (ii) zij slechts kort in Nederland woont, nu het hof deze stellingen, voor zover de vrouw deze in hoger beroep naar voren heeft gebracht, niet doorslaggevend heeft bevonden, zoals overwogen in rechtsoverweging 3.8 hiervoor.
3.11.
Gelet op het voorgaande is het hof - evenals de kantonrechter - van oordeel dat, alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, het belang van de man bij toewijzing van het huurrecht van de woning aan hem zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij toewijzing van het huurecht aan haar.
3.12.
De slotsom is dan ook dat alle grieven van de vrouw falen. Het hof zal de vordering van de vrouw in hoger beroep afwijzen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, als gewezen partners.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.