In deze zaak gaat het om een klacht tegen een notaris die betrokken was bij de inschrijving en uitschrijving van bestuurders van een stichting in het handelsregister. Klager, die oprichter en bestuurder van de stichting was, werd op 14 januari 2019 door de notaris uitgeschreven, terwijl een nieuwe bestuurder, de heer [B], werd ingeschreven. Klager stelde dat deze handelingen zonder rechtsgrond waren verricht, omdat zijn bestuursfunctie op dat moment nog niet rechtsgeldig was beëindigd. De notaris had op dat moment onvoldoende onderzoek gedaan naar de bevoegdheid van de opdrachtgever om deze wijzigingen door te voeren.
De klacht werd ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 1 juni 2021 uitspraak deed. Het hof oordeelde dat de notaris zich onvoldoende had vergewist van de bevoegdheid van de opdrachtgever, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen die aan notarissen worden gesteld. De klachtonderdelen die betrekking hadden op de uitschrijving van klager en de inschrijving van [B] werden gegrond verklaard, terwijl het klachtonderdeel over de doorhaling van het hypotheekrecht ongegrond werd verklaard. Het hof legde de notaris een waarschuwing op en veroordeelde hem tot betaling van de kosten in hoger beroep aan klagers.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van notarissen om bij inschrijvingen in het handelsregister zorgvuldig te handelen en de bevoegdheid van hun opdrachtgevers te verifiëren, vooral wanneer derden op deze inschrijvingen vertrouwen. De zaak illustreert ook de gevolgen van onzorgvuldig handelen door een notaris, die kan leiden tot tuchtrechtelijke maatregelen en financiële compensatie voor de benadeelde partijen.