ECLI:NL:GHAMS:2021:1539

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.287.747/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot omgangsverzoeken van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit de relatie van de moeder en de vader. De moeder was niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot omgang met de kinderen, en het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. De kinderen, [kind 1], [kind 2] en [kind 3], verblijven in verschillende opvangsituaties vanwege zorgen over hun opvoeding en veiligheid. De moeder heeft in hoger beroep de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betwist, maar het hof oordeelde dat de zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder nog steeds aanwezig zijn. De kinderen hebben gedragsproblemen en er zijn ernstige zorgen over hun welzijn, waaronder meldingen van seksueel misbruik. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks hulpverlening, niet in staat is om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden. De GI heeft verzocht om een perspectiefonderzoek, maar zorgaanbieders hebben aangegeven dit niet te kunnen uitvoeren vanwege de complexiteit van de situatie. Het hof benadrukt het belang van duidelijkheid voor de kinderen over hun toekomst en heeft de GI opgedragen om haar uiterste best te doen voor een perspectiefonderzoek. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om meer contactmomenten met de kinderen, omdat dit verzoek niet in hoger beroep kan worden gedaan. De beschikking is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.287.747/01
zaaknummer rechtbank: C/15/309803 / JU RK 20-2213
beschikking van de meervoudige kamer van 25 mei 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.B. de Jong te Almere,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] ;
- de minderjarige [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), geboren [in]
2011 te [geboorteplaats] ;
- de minderjarige [kind 3] (verder te noemen: [kind 3] ), geboren [in]
2015 te [geboorteplaats] ;
- [de vader] (verder te noemen: de vader).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de kinderrechter) van 27 november 2020 en de herstelbeschikking van de kinderrechter van 18 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 30 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
27 november 2020 en, zo begrijpt het hof, van de herstelbeschikking van 18 december 2020.
2.2
De GI heeft op 20 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de navolgende stukken ingekomen:
- een mailbericht van de zijde van de moeder van 16 maart 2021 met bijlage;
- een mailbericht van de zijde van de moeder van 23 maart 2021 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
[kind 1] en [kind 2] verblijven ieder in een gezinshuis.
[kind 3] verblijft sinds 17 maart 2020 in een perspectiefbiedend pleeggezin.
De ouders hebben een relatie maar wonen niet samen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 10 maart 2016 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland tot 10 maart 2017. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 10 december 2021.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 oktober 2019 is (na een eerdere uithuisplaatsing van [kind 1] ) een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 augustus 2020 is de schriftelijke aanwijzing van de GI van 26 februari 2020 (een brief waarin de GI meldt dat vanaf 12 februari 2020 de bezoeken en alle vormen van contact tussen de kinderen en de ouders worden gestaakt) geheel vervallen verklaard en is op verzoek van de moeder als contactregeling tot uiterlijk 10 december 2020 bepaald - kort gezegd - dat de kinderen één keer per maand, in ieder geval op de verjaardagen van de kinderen, beeldbellen onder begeleiding van de groepsleiding dan wel pleegzorg en dat de GI één keer per maand foto’s en/of tekeningen van de kinderen aan de ouders stuurt indien de kinderen daartegen geen onoverkomelijke bezwaren hebben.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 2 maart 2021 is het verzoek van de moeder tot het bepalen van een omgangsregeling tussen de kinderen en de ouders waarbij elke twee weken een begeleid bezoek zal plaatsvinden en in de tussenliggende week eenmaal gebeld zal worden met moeder/ouders, aangehouden en is ten aanzien van [kind 1] en [kind 3] een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld van – kort gezegd - één keer per maand een door de GI begeleid bezoek en één keer per maand door de GI begeleid beeldbellen. Ten aanzien van [kind 2] is een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld van één keer per drie weken een door de GI begeleid bezoek en één keer per drie weken door de GI begeleid beeldbellen. De door de moeder verzochte voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv is afgewezen gelet op voornoemde tijdelijke omgangsregeling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikkingen is - voor zover hier van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 10 december 2020 tot uiterlijk 10 juni 2021.
De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 3] in een voorziening voor pleegzorg is eveneens verlengd met ingang van 10 december 2020 tot uiterlijk 10 juni 2021.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, - zoals nader toegelicht ter zitting in hoger beroep - het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen althans te bepalen dat de GI verplicht wordt tot het mogelijk maken van meer en ruime bezoek- of contactmomenten van de kinderen met de ouders.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
In artikel 265c, tweede lid, BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
5.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen heeft verlengd. Daartoe voert zij onder andere het volgende aan. De meeste stukken in het dossier zien op de situatie van het gezin in de periode van 2013 tot 2019, terwijl juist gekeken dient te worden naar de situatie vanaf medio 2019. Nadat [kind 1] in juni 2019 weer thuis werd geplaatst, heeft de moeder - in tegenstelling tot wat werd beloofd - geen hulp en ondersteuning van de GI ontvangen. De moeder is vervolgens verhuisd naar [woonplaats] en de relatie tussen de moeder en de vader heeft zich gestabiliseerd. Er is door de GI geen onderzoek gedaan naar de huidige woon- en leefsituatie van de moeder en haar opvoedvaardigheden. De moeder ontvangt hulpverlening vanuit de SIG, een organisatie voor ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking, en wil graag met hulpverlening toewerken naar thuisplaatsing van één of meer kinderen. De moeder herkent zich op geen enkele manier in de aanklacht van seksueel misbruik van de kinderen in de thuissituatie. Er dient een perspectiefonderzoek te komen. Voor de toekomstige ontwikkeling van de kinderen is een frequentere contactregeling met zowel de moeder als de vader van groot belang.
5.3
De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen op goede gronden is verleend. Er zijn grote zorgen over de kinderen en dan met name over de twee jongens, die ernstige gedragsproblemen laten zien waarvoor ze intensieve behandeling en therapie nodig hebben. Alle kinderen hebben afzonderlijk van elkaar uitspraken gedaan over seksueel misbruik waarbij mogelijk de ouders en/of anderen zijn betrokken. De GI heeft hiervan aangifte gedaan. Na de thuisplaatsing van [kind 1] in juni 2019 is intensieve ondersteuning vanuit Family Supporters ingezet en daarnaast ondersteuning voor de moeder door Triade en hulp vanuit Humanitas in de vakantieweken. De moeder hield zich echter niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken. De relatie tussen de moeder en de vader is zeer onvoorspelbaar en de moeder is niet leerbaar gebleken. De moeder legt de verantwoordelijkheid buiten zichzelf. De GI heeft de raad verzocht om een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel te doen. Het afgelopen jaar heeft de GI meerdere zorgaanbieders benaderd om een perspectiefonderzoek te verrichten, maar zij hebben aangegeven dat zij een dergelijk onderzoek op basis van het dossier niet willen uitvoeren. De GI acht het van belang dat er contact is tussen de kinderen en de ouders, maar dit moet goed geobserveerd en begeleid worden en het belang van de kinderen dient hierbij vooropgesteld te worden.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De zorgen omtrent de kinderen en de moeder zijn volgens de raad nog steeds aanwezig. De raad ziet dan ook geen andere mogelijkheid dan verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De raad benadrukt dat het zowel voor de kinderen als voor de moeder van groot belang is dat er een perspectiefonderzoek komt.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Er zijn reeds jarenlang zorgen over de opvoedsituatie van de kinderen bij de moeder. De moeder heeft een belaste voorgeschiedenis en een verstandelijke beperking. Het ontbreekt de kinderen aan structuur, regels en duidelijkheid. Ook is sprake van relatieproblematiek (geweest) tussen de ouders. Langdurige inzet van verschillende hulpverleningsvormen heeft niet geleid tot verbetering van de situatie. Na een eerdere uithuisplaatsing van [kind 1] in het netwerk bij oma vaderszijde heeft de GI op 9 oktober 2019, na meerdere zorgmeldingen bij Veilig Thuis en nadat de moeder aangaf de zorg over de kinderen niet meer aan te kunnen, een verzoek tot een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ingediend. Vervolgens zijn de ouders met de kinderen ondergedoken. Op 18 oktober 2019 werden zij aangetroffen in de nieuwe woning van de moeder in [woonplaats] , waarna de kinderen uit huis zijn geplaatst.
Alle drie de kinderen kampen met gedragsproblemen. Zij hebben daarnaast afzonderlijk van elkaar uitlatingen gedaan over seksueel misbruik, waarbij mogelijk de ouders en/of derden betrokken zijn.
[kind 1]woont momenteel in een kleinschalige behandelgroep. Ter zitting in hoger beroep heeft de GI meegedeeld dat [kind 1] op dit moment niet naar school gaat. Hij heeft een psychiatrische zorgvraag en volgt traumatherapie in de vorm van Psycho Motorische Therapie (PMT) en Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Hij gaat langzaam vooruit in zijn ontwikkeling. Omdat hij op de plek waar hij nu woont niet de zorg kan krijgen die hij nodig heeft, is de GI op zoek naar een geschikte andere plek voor hem.
[kind 3]woont in een pleeggezin. Hij laat zorgelijk gedrag zien en volgt eveneens therapie. Het pleeggezin krijgt opvoedondersteuning. Ook [kind 3] zet stappen in zijn ontwikkeling sinds de uithuisplaatsing.
[kind 2]woont in een gezinshuis en lijkt van de drie kinderen het minste last te hebben van wat ze in de thuissituatie heeft meegemaakt. Wel is [kind 2] een kwetsbaar meisje en zijn er zorgen omdat ze seksueel wervend gedrag laat zien dat niet bij haar leeftijd past.
Alle drie de kinderen zijn heel loyaal naar de moeder toe.
De moeder ontvangt begeleiding vanuit de SIG en daarnaast heeft zij gesprekken met MEE.
5.6
Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing zowel ten tijde van het geven van de bestreden beschikking als thans aanwezig zijn. Er zijn al jarenlang zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder thuis, waardoor reeds sinds 2012 veel hulpverlening bij het gezin betrokken is (geweest). Weliswaar is [kind 1] in 2019 na een eerdere uithuisplaatsing weer bij de moeder teruggeplaatst, maar niet lang daarna is hij, samen met [kind 2] en [kind 3] , wederom uit huis geplaatst, omdat de moeder onvoldoende in staat was de kinderen een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. Alle drie de kinderen, met name [kind 1] en [kind 3] en in mindere mate [kind 2] , laten gedragsproblemen zien. Sinds de uithuisplaatsing zetten zij stapjes in hun ontwikkeling. De kinderen lijken baat te hebben bij de duidelijkheid, structuur en grenzen die hen worden geboden. Zowel [kind 1] als [kind 3] volgen therapie voor hetgeen zij hebben meegemaakt in de thuissituatie. Het hof acht het in het belang van alle drie de kinderen noodzakelijk dat de uithuisplaatsing gecontinueerd wordt. De moeder is op dit moment, ondanks de inzet van hulpverlening, niet in staat de kinderen de nodige rust, veiligheid en stabiliteit te bieden. Daarbij komt dat de kinderen afzonderlijk van elkaar uitlatingen hebben gedaan over seksueel misbruik waarbij mogelijk de ouders en/of derden betrokken zijn en thans een strafrechtelijk onderzoek loopt. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat de veiligheid van de kinderen na terugplaatsing bij de moeder voldoende is gewaarborgd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
5.7
De omstandigheid dat tot op heden nog geen perspectiefonderzoek is verricht, waarover de moeder in haar derde grief klaagt, maakt het voorgaande niet anders. Wel overweegt het hof dat het van groot belang is dat de kinderen op korte termijn duidelijkheid krijgen over hun perspectief. De GI heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zij verschillende zorgaanbieders heeft benaderd om een perspectiefonderzoek (beoordelingsboog) te verrichten om te bezien of de kinderen teruggeplaatst kunnen worden bij de moeder, maar dat deze zorgaanbieders te kennen hebben gegeven dat zij een dergelijk onderzoek niet kunnen uitvoeren gelet op de langdurige problematiek in het gezin en de veelheid aan hulpverlening die reeds is ingezet. Naar het oordeel van het hof kan echter van de GI worden verwacht dat zij haar uiterste best doet om alsnog een perspectiefonderzoek te laten verrichten, zodat een officieel opvoedbesluit kan worden genomen.
5.8
Ten aanzien van het verzoek van de moeder, inhoudende dat de GI verplicht dient te worden tot het mogelijk maken van meer en ruime bezoek- of contactmomenten van de kinderen met de ouders, overweegt het hof dat ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dit zelfstandige verzoek niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden. Het hof zal de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek de GI te verplichten tot het mogelijk maken van meer en ruime bezoek- of contactmomenten van de kinderen met de ouders;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 25 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.