ECLI:NL:GHAMS:2021:1533

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.285.716/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot bewindvoering over de rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de noodzaak van bewindvoering over de rechthebbende, geboren in 1990. De rechthebbende had in 2017 bewind aangevraagd vanwege zijn geestelijke en lichamelijke toestand, en de kantonrechter had dit verzoek toegewezen. De rechthebbende verzocht nu om opheffing van het bewind, stellende dat zijn situatie verbeterd was en hij in staat was zijn financiële belangen zelf te behartigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 april 2021 werd echter duidelijk dat de bewindvoerder, KOA Kantoor voor Ondersteuning B.V., twijfels had over de stabiliteit van de rechthebbende. De rechthebbende had in het verleden te maken gehad met problematische schulden en psychische klachten, en hoewel hij nu zelfstandig woont, zijn er zorgen over zijn huidige geestelijke gezondheid en financiële situatie. Het hof oordeelde dat de rechthebbende onvoldoende bewijs had geleverd dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig waren. De bewindvoerder stelde dat de rechthebbende zijn financiën niet goed beheert en dat er zorgen zijn over zijn leefomstandigheden. Het hof concludeerde dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig was en bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter om het bewind niet op te heffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.285.716/01
zaaknummer rechtbank: : 8475561 BM VERZ 20-840 KL
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 mei 2021 inzake
[de rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. M. van Espen te Hoorn.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- [moeder van rechthebbende] (moeder van de rechthebbende);
- de besloten vennootschap KOA Kantoor voor Ondersteuning B.V. (hierna: de bewindvoerder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter) van 3 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 12 november 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking.
2.2
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de rechthebbende van 12 april 2021 met bijlage, ingekomen op 13 april 2021.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 april 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de rechthebbende;
- [werknemer 1] en [werknemer 2] , beiden werkzaam bij de bewindvoerder.
De rechthebbende is niet ter zitting verschenen.
De advocaat heeft ter zitting een pleitnotitie aan het hof overgelegd.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1990 te [geboorteplaats] .
3.2
Bij beschikking van 25 januari 2017 heeft de kantonrechter over de goederen die rechthebbende (zullen) toebehoren bewind ingesteld als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke toestand, met benoeming van [werknemer 2] , h.o.d.n. KOA kantoor voor Ondersteuning en Activering te Hoorn tot bewindvoerder. Bij beschikking van de kantonrechter van 21 mei 2019 is KOA Kantoor voor Ondersteuning B.V. tot bewindvoerder benoemd, vanwege de overgang van het bewindvoerderskantoor van een eenmanszaak naar een B.V..

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bij beschikking van 25 januari 2017 ingestelde bewind over de goederen die aan de rechthebbende (zullen) toebehoren, afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden, een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Op grond van artikel 1:449 lid 2 BW kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
5.2
De rechthebbende stelt dat er geen noodzaak meer bestaat voor de onderbewindstelling. Het bewind is in 2017 op verzoek van de rechthebbende ingesteld op grond van artikel 1:431 lid 1 sub a BW als gevolg van zijn geestelijke toestand op dat moment.
Van de zijde van de rechthebbende is ter zitting in hoger beroep, naar aanleiding van de toelichting van de bewindvoerder, erkend dat bij aanvang van het bewind ook sprake was van problematische schulden, maar de rechthebbende heeft nu zijn financiële huishouding op orde. Sinds het instellen van het bewind is de situatie van de rechthebbende verbeterd. Hij is niet meer onder behandeling bij de GGZ. Tevens is de voorlopige machtiging op grond van de wet BOPZ geëxpireerd op 20 juni 2020 en niet verlengd. Hieruit blijkt dat het goed gaat met de geestelijke gezondheid van de rechthebbende. Dat dit anders zou zijn, is door KOA onvoldoende onderbouwd. Bovendien woont de rechthebbende thans zelfstandig, dus niet meer bij zijn moeder, en ontvangt hij een Wajonguitkering. Daarnaast krijgt hij sinds 1 januari 2020 maandgeld van KOA. Het traject naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid is daarmee ingezet. Tot op heden gaat dit goed. Het feit dat de rechthebbende volgens KOA niet met geld om kan gaan en onnodige zaken koopt, wordt door de rechthebbende betwist. De aanschaf van een computer was juist een noodzakelijke aankoop om alle financiële zaken te regelen. De aanschaf is niet ten koste gegaan van de inrichting van zijn woning en hij heeft de computer betaald. Hij ziet ook de noodzaak van sparen in, maar de manier waarop dit door KOA werd afgedwongen was zeer kleinerend en voelde niet goed. Dit heeft de relatie tussen hem en KOA verslechterd en zijn wens om financieel onafhankelijk te worden, versterkt. Met betrekking tot het afsluiten van bepaalde verzekeringen is de rechthebbende inmiddels ervan doordrongen dat dit wel noodzakelijk is.
Kortom, de situatie van de rechthebbende is thans dusdanig stabiel dat het bewind kan worden opgeheven. Hij is er klaar voor om zijn financiële belangen weer zelf te behartigen.
5.3
De bewindvoerder heeft daartegen ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het niet verifieerbaar is of de rechthebbende niet meer onder behandeling staat bij de GGZ. Op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) kan geen informatie over de rechthebbende aan de bewindvoerder worden verstrekt. Het is eveneens onbekend of de rechthebbende momenteel medicatie krijgt. KOA is bezig geweest met het traject op weg naar zelfredzaamheid van de rechthebbende. Dat traject gaat in stappen als leren sparen, het krijgen van kleedgeld, het ontvangen van maandelijks een groter bedrag in plaats van wekelijks een klein bedrag en loopt tot aan geheel financieel zelfstandig handelen. Ten tijde van indiening van het hoger beroep ontving de rechthebbende maandgeld, maar inmiddels is dat weer naar weekgeld teruggebracht. De rechthebbende komt niet verder dan stap 1 in het traject en valt dan weer terug. De ervaring leert dat als die stappen niet goed gaan en cliënten worden desondanks toch losgelaten, zij altijd terugkeren. De rechthebbende overziet zijn financiën niet. Zo wilde hij vandaag vanuit [woonplaats] naar de zitting komen in een taxi in plaats van met het openbaar vervoer, doet hij zijn boodschappen bij de duurste supermarkt, en bestelt hij regelmatig eten via Thuisbezorgd. Daarnaast lijkt hij in de war. Hij verlaat zijn woning zelden en verwaarloost zichzelf en zijn huishouden; zijn woning staat vol pizzadozen. De woningbouwvereniging wil daarover een afspraak met hem maken, maar dat lukt niet. De rechthebbende wil ook een paspoort, maar daarvoor moet hij naar het gemeentehuis en dat wil hij niet. Tevens heeft hij twee maanden geleden impulsief en zonder overleg een poes aangeschaft. Dat ging mis en de poes werd opgehaald door de dierenambulance.
In 2017 ging het ook niet goed met de rechthebbende. Hij had hoge schulden en psychische klachten. Zijn moeder greep in en toen is hij uit eigen beweging naar het KOA inloopspreekuur gekomen. Na het instellen van het bewind ging het een tijd redelijk, maar sinds hij vanaf januari 2020 op zichzelf woont, gaat het weer bergafwaarts met hem. Er is mogelijk sprake van psychoses, maar onbekend is wat er precies met de rechthebbende aan de hand is. Er is thans sprake van een stabiele bewindvoering. Er is geld achter de hand voor noodsituaties en er zijn geen schulden. De bewindvoerder is van mening dat de gronden voor de instelling van het bewind nog aanwezig zijn en dat het bewind noodzakelijk is.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft de rechthebbende, ook gezien in het licht van hetgeen namens de bewindvoerder is aangevoerd ter zitting, in hoger beroep onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig zijn.
Zo heeft de bewindvoerder er op gewezen dat sinds de rechthebbende op zichzelf woont, toenemend zorgen bestaan omtrent zijn geestesgesteldheid. De rechthebbende heeft het hof geen gegevens verschaft waaruit kan worden afgeleid dat zijn psychische situatie thans stabiel is, hetgeen temeer klemt nu vaststaat dat hij jarenlang onder behandeling van de GGZ is geweest.
De rechthebbende heeft evenmin (in overleg met de bewindvoerder) een concreet plan gemaakt, waaruit het hof kan opmaken dat de rechthebbende heeft nagedacht over de te nemen stappen om te komen tot zelfstandig beheer van zijn inkomsten en uitgaven en de opheffing van het bewind. Dat het naar eigen zeggen goed gaat met zijn geestelijke gezondheid en dat de rechthebbende zijn financiën de afgelopen jaren op orde heeft gehad, is in het licht van de stellingen van de bewindvoerder onvoldoende om tot opheffing van het bewind over te gaan. Uit de verklaring van de bewindvoerder blijkt immers dat sprake was van hoge schulden op het moment dat het bewind in 2017 werd ingesteld en dat de rechthebbende sinds hij in januari 2020 zelfstandig is gaan wonen, opnieuw moeite heeft om zijn financiën op de juiste wijze te beheren. De rechthebbende is er tot op heden niet in geslaagd het zelfredzaamheidtraject met succes te volgen en is noodgedwongen weer van maand- naar weekgeld gegaan. Ook bestaan zorgen over de woon- en leefsituatie van de rechthebbende. De bewindvoerder krijgt hier echter onvoldoende zicht op. Niet bestreden is dat de rechthebbende zijn woning nagenoeg niet meer verlaat. Door de bewindvoering is thans sprake van een stabiele financiële situatie. Er is geen sprake meer van schulden en de bewindvoerder is ook in staat om het beheer uit te voeren. Gelet op het voorgaande acht het hof de noodzaak tot het bewind nog aanwezig. Het inleidend verzoek van de rechthebbende is terecht afgewezen en het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. H.A. van den Berg en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 25 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.