ECLI:NL:GHAMS:2021:1526

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.267.301/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot instellen bewind en mentorschap op basis van notariële volmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot het instellen van bewind en mentorschap voor een betrokkene, die lijdt aan dementie. De verzoeker, die de belangen van de betrokkene wilde behartigen, stelde dat de betrokkene onvoldoende beschermd werd door de huidige volmacht die aan de verweerder was afgegeven. De verzoeker voerde aan dat er persoonlijke eigendommen van hem waren verdwenen en dat de financiële situatie van de betrokkene zorgwekkend was. De verweerder, die de volmacht had, betwistte deze claims en stelde dat hij de belangen van de betrokkene op een zorgvuldige manier behartigde. Het hof oordeelde dat de belangen van de betrokkene voldoende beschermd waren door de volmacht en dat er geen noodzaak was voor het instellen van een bewind. Het hof verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor het verzoek tot mentorschap en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kantonrechter. De kosten van de procedure werden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.267.301/01
Zaaknummers rechtbank: 7718873 BM VERZ 19-1091 en 7718874 MB VERZ 19-259 NVDM
Beschikking van de meervoudige kamer van 25 mei 2021 in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.M. Diesfeldt te Alkmaar,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. M.V. Vermeij te Alkmaar.
Als overige belanghebbende kan worden aangemerkt:
- de hierna te noemen [de betrokkene] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) (hierna: de kantonrechter) van 8 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoeker] is op 7 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juli 2019.
2.2
[verweerder] heeft op 2 december 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 21 juni 2019, ingekomen op 15 oktober 2019;
- een brief van de zijde van [verweerder] van 3 april 2020 met bijlagen (producties 5 tot en met 7), ingekomen op 6 april 2020;
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] van 7 april 2020 met bijlagen (producties 3 en 4), ingekomen op 9 april 2020;
- een faxbericht van de zijde van [verweerder] van 7 oktober 2020 met bijlage (productie 8);
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] van 15 oktober 2020 met bijlage (productie 5).
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [beoogd mentor] (verder te noemen: [beoogd mentor] ).
De hoofdadvocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
[de betrokkene] , hierna: de betrokkene, is met inachtneming van het bepaalde in artikel 809 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 21 oktober 2020. Zij is niet verschenen.
Zij is dementerend en slecht ter been. Het hof heeft op basis van de processtukken vastgesteld dat betrokkene niet, althans onvoldoende in staat is haar mening kenbaar te maken. Met instemming van partijen is daarom afgezien van het horen van betrokkene op haar verblijfplaats.

3.De feiten

3.1
[de betrokkene] (hierna: de betrokkene) is geboren [in] 1932. Zij verblijft in woonzorggroep [de woonzorggroep] in [plaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van [verzoeker] tot het instellen van een bewind over de goederen die aan betrokkene (zullen) toebehoren en tot instelling van een mentorschap ten behoeve van betrokkene, afgewezen.
4.2
[verzoeker] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, over te gaan tot benoeming van een professioneel bewindvoerder alsmede benoeming van [verzoeker] tot mentor ten behoeve van betrokkene, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoeker] subsidiair verzocht om [verweerder] te benoemen tot bewindvoerder, mits [verweerder] rekening en verantwoording aflegt.
4.3
[verweerder] verzoekt – zo begrijpt het hof – [verzoeker] in zijn verzoeken van niet-ontvankelijk te verklaren danwel deze af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans
- primair: te oordelen dat het niet noodzakelijk is dat er een bewindvoerder/mentor wordt aangesteld met betrekking tot betrokkene;
- subsidiair: hem te benoemen tot bewindvoerder en/of [beoogd mentor] tot mentor ten behoeve van betrokkene;
- meer subsidiair: met betrekking tot betrokkene een professionele mentor aan te stellen, alles met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoeker] zijn verzoek met betrekking tot het benoemen van hemzelf als mentor ten behoeve van betrokkene, ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat [verzoeker] de desbetreffende grieven tegen de bestreden beschikking niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof [verzoeker] in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
5.2
In geschil is nog de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] tot het instellen van een bewind over van de goederen die aan betrokkene (zullen) toebehoren.
5.3
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – voor zover in deze zaak van belang - kan de rechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand.
5.4
[verzoeker] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om een bewind in te stellen. Hij voert daartoe het navolgende aan. Uit de voormalige woning van betrokkene zijn inboedel en andere zaken verdwenen, waaronder persoonlijke eigendommen van [verzoeker] . [verzoeker] heeft daarnaast het ernstige vermoeden dat het vermogen van betrokkene er door [verweerder] doorheen wordt gejaagd. Zo heeft [verzoeker] eind 2012 een schuld van € 100.000,- aan zijn stiefvader afgelost en zou er - mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene haar woning in mei 2019 heeft verkocht voor € 210.000,- -meer op de rekening van betrokkene moeten staan dan nu het geval is. [verzoeker] heeft [verweerder] meermalen verzocht om openheid van zaken, maar [verweerder] weigert in contact te treden met hem. Er is geen controle of de gelden niet te eigen bate worden aangewend. Ook gelet op de verstoorde verhouding tussen [verzoeker] en [verweerder] dient een professioneel bewindvoerder te worden benoemd.
5.5
[verweerder] heeft de stellingen van [verzoeker] gemotiveerd betwist en daartoe het navolgende aangevoerd. In 2013 is door betrokkene aan [verweerder] een volmacht verleend op grond waarvan hij de belangen van betrokkene behartigt. Hij is op dit moment enkel gehouden rekening en verantwoording af te leggen aan de betrokkene en niet aan [verzoeker] . Na het overlijden van betrokkene zal [verweerder] [verzoeker] volledige inzage geven in de financiële huishouding van betrokkene. Op dit moment staat er ruim een ton op de rekening van betrokkene. Dit is te verklaren omdat [verweerder] een legaat dat hij van zijn stiefvader heeft gekregen ter waarde van
€ 101.000,- onlangs heeft vereffend omdat dit op het vermogen van betrokkene begon te drukken na verkoop van haar huis. [verweerder] betwist voorts dat er inboedel en persoonlijke eigendommen van [verzoeker] zijn verdwenen. Door [verzoeker] is onvoldoende onderbouwd waaruit blijkt dat ten gevolge van de verstandhouding tussen partijen het instellen van een bewind noodzakelijk zou zijn. Subsidiair is [verweerder] bereid om tot bewindvoerder te worden benoemd, zodat de wens van betrokkene dat hij haar financiële belangen behartigt, wordt geëerbiedigd.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Betrokkene heeft bij notariële akte van 22 mei 2013 een volmacht verleend aan [verweerder] om haar te vertegenwoordigen en haar rechten en belangen zonder enige uitzondering waar te nemen
en uit te oefenen. Niet is gesteld of gebleken dat betrokkene ten tijde van het opstellen van deze notariële volmacht wilsonbekwaam was.
Gebleken is dat betrokkene op dit moment als gevolg van haar geestelijke toestand niet meer volledig in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen. Uit een verklaring van M.T.J. de Bruin, specialist ouderengeneeskunde van Geriant, van 18 april 2019 blijkt dat hij betrokkene heeft bezocht op 20 maart 2019 en haar niet wilsbekwaam acht in het nemen van beslissingen van materiële aard. Op basis van de stukken uit het dossier alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep stelt het hof vast dat de belangen van betrokkene op basis van de door haar aan [verweerder] afgegeven volmacht thans voldoende worden beschermd. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die het noodzakelijk maken dat, ondanks de volmacht, een bewind wordt ingesteld. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerder] onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] misbruik zou maken van de hem gegeven volmacht, daarin bestaande dat inboedel en andere zaken van betrokkene zijn verdwenen en dat [verweerder] gelden van betrokkene voor zichzelf zou hebben aangewend.
Duidelijk is dat de onderlinge verhouding tussen [verzoeker] en [verweerder] is verstoord, maar dat is op zichzelf onvoldoende voor het instellen van een bewind. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat die verstoorde verhouding aan een zorgvuldige behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van betrokkene door [verweerder] – met de volmacht – in de weg staat. Hof overweegt voorts nog dat [verweerder] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich er rekenschap van heeft gegeven dat hij na het overlijden van betrokkene gehouden is om rekening en verantwoording af te leggen aan [verzoeker] , en daartoe ook bereid is. Het verzoek van [verzoeker] tot benoeming van een professioneel bewindvoerder dient op grond van het vooroverwogene te worden afgewezen.
5.7
Bij deze uitkomst hoeft het door [verzoeker] ter zitting in hoger beroep gedane subsidiaire verzoek tot benoeming van [verweerder] als bewindvoerder geen bespreking.
5.8.
In deze familiezaak dient ieder van partijen de eigen kosten te dragen. Het verzoek van [verweerder] om [verzoeker] in de kosten van de procedure in beide instanties te veroordelen, zal daarom worden afgewezen.

6.Beslissing

Het hof:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing door de kantonrechter van zijn verzoek tot instelling van een mentorschap ten behoeve van betrokkene en de benoeming van [verzoeker] tot mentor;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, J.M.C. Louwinger-Rijk en
A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 25 mei
2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.