ECLI:NL:GHAMS:2021:1508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.264.931/01 en 200.282.294/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming deskundige in uithuisplaatsingszaak met verschillende perspectieven van hulpverleners

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, zijn het niet eens met de verlengingen en stellen dat zij voldoende hebben samengewerkt met de hulpverlening en dat de situatie thuis niet langer onveilig is. Het hof heeft eerder deskundigenonderzoek gelast, waarbij drs. E. Koster is benoemd om de psychische gesteldheid van de ouders en de opvoedvaardigheden te onderzoeken. De deskundige concludeert dat terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders niet in haar belang is, gezien de affectieve en pedagogische vaardigheden van de ouders en de huidige positieve ontwikkeling van [de minderjarige] bij de pleegouders, die haar grootouders zijn. Het hof volgt de conclusies van de deskundige en oordeelt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet alleen ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren, maar ook thans nog. De verzoeken van de ouders worden afgewezen en de bestreden beschikkingen worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.264.931/01 en 200.282.294/01
zaaknummers rechtbank: C/15/289999/ JU RK 19-1150 en C/15/302817 / JU RK 20-955
beschikking van de meervoudige kamer van 18 mei 2021
in de zaak met zaaknummer 200.264.931/01 van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
en in de zaak met zaaknummer 200.282.294/01 van

1.[de moeder] ,

2. [de vader] ,

beide wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.J. Jorna te Den Helder,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) (in beide zaken);
- [de vader] (hierna te noemen: de vader) (in zaak met zaaknummer 200.264.931/01);
- [de grootvader] en [de grootmoeder] (de grootouders (moederszijde), tevens pleegouders, hierna ook te noemen: de pleegouders) (in beide zaken).
Als informanten zijn in beide zaken aangemerkt:
- Pleegzorg Parlan;
- Actiezorg.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.282.294/01
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) (hierna te noemen: de kinderrechter) van 26 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.264.931/01
2.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikkingen van 3 maart 2020 en 15 september 2020.
2.2
Bij beschikking van 3 maart 2020 heeft het hof overwogen voornemens te zijn het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: NIFP) te verzoeken een onderzoek te laten verrichten naar de psychische gesteldheid en de affectieve- en pedagogische vaardigheden van beide ouders en daartoe een deskundige te benoemen. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen het NIFP te gelasten een onderzoek te (doen) verrichten, over de onderzoekvragen en over de te benoemen deskundige.
2.3
Bij beschikking van 15 september 2020 heeft het hof op voordracht van het NIFP drs. E. Koster, gezondheidszorgpsycholoog, tot deskundige benoemd en haar verzocht onderzoek te verrichten aan de hand van de onder rechtsoverweging 2.4 van de beschikking van 15 september 2020 geformuleerde onderzoeksvragen.
2.4
Het hof heeft kennis genomen van de nadien ingekomen stukken:
- een forensisch psychologisch onderzoeksrapport van drs. E. Koster van 8 december 2020 ingekomen op 11 december 2020;
- een e-mail van de zijde van de GI van 25 januari 2021, waarin zij aan het hof bericht dat zij zich kan vinden in de NIFP-rapportage en geen aanvullingen heeft.
In de zaak met zaaknummer 200.282.294/01
2.5
De ouders zijn op 26 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter van 26 juni 2020. Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders verlengd tot 5 juli 2021. De ouders verzoeken de beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van een jaar alsnog af te wijzen. De ouders verzoeken deze zaak gevoegd althans gelijktijdig te behandelen met de zaak met zaaknummer 200.264.931/01.
In beide zaken
2.6
De mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.264.931/01 is voortgezet op 22 maart 2021, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.282.294/01.
Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de betrokken gezinsmanagers.
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops.
De advocaat van de ouders en de GI hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De pleegouders, Actiezorg en Parlan zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de (in de zaak met zaaknummer 200.264.931/01) bestreden beschikking van 9 juli 2019 is op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij pleegouders verlengd tot 5 juli 2020. Bij de (in de zaak met zaaknummer 200.282.294/01) bestreden beschikking van 26 juni 2020 zijn beide maatregelen opnieuw verlengd en wel tot 5 juli 2021.
3.2
De ouders zijn het niet eens met de verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Zij voeren daartoe - zeer kort samengevat - aan dat zij al lange tijd goed meewerken met de hulpverlening die de GI heeft ingezet, dat de situatie bij hen thuis niet langer onveilig is voor [de minderjarige] en dat toegewerkt dient te worden naar een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders.
3.3
De GI meent dat het toekomstperspectief van [de minderjarige] bij het pleeggezin (de grootouders van moederskant) ligt en verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.De verdere motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is of ten tijde van de bestreden beschikkingen gronden aanwezig waren voor het verlengen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn en of deze maatregelen ten tijde van de bestreden beschikkingen nodig waren en thans nog nodig zijn.
4.2
Daar het hof zich op grond van de destijds beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht achtte om op deze vragen antwoord te kunnen geven, heeft het hof bij beschikking van 15 september 2020 drs. E. Koster (hierna: de deskundige) gelast onderzoek te verrichten.
4.3
In het forensisch psychologisch onderzoek van 8 december 2020 komt de deskundige – kort samengevat – op basis van een weging van indicaties en contra-indicaties tot de conclusie dat terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders niet in haar belang is en haar ontwikkeling niet ten goede zal komen.
4.4
De ouders hebben op 22 maart 2021 ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij zich niet kunnen vinden in het advies van de deskundige. Vanaf het moment dat [de minderjarige] uit huis geplaatst werd, hebben zij zich ingespannen om aan alle destijds bij de uithuisplaatsing gestelde voorwaarden voor terugplaatsing te voldoen en zij zijn van mening dat zij daarin geslaagd zijn. In die mening voelen zij zich gesteund door alle hulpverleners die bij het gezin betrokken zijn (geweest), met uitzondering van de GI. De deskundige gaat te kort door de bocht door de contra-indicaties voor thuisplaatsing, zonder nadere onderbouwing, zwaarder te laten wegen dan de positieve indicaties. De bijzondere curator heeft destijds geconcludeerd dat [de minderjarige] thuis geplaatst kon worden, met als advies een aantal ondersteunende maatregelen te treffen om eventuele contra-indicaties te compenseren. De deskundige heeft, ondanks vraag 8 van het hof, zelfs geen moeite gedaan om te bekijken of de contra-indicaties zodanig gecompenseerd kunnen worden dat het toch mogelijk wordt om [de minderjarige] terug thuis te plaatsen. Dat de lange termijn van uithuisplaatsing een reden zou zijn om de uithuisplaatsing te handhaven is een drogreden. Er bestaat nog steeds een hechte band tussen [de minderjarige] en haar ouders. Bovendien geeft zij zelf aan dat zij graag bij haar ouders wil wonen. En nergens blijkt uit het rapport of de stukken dat zij zich bij haar ouders niet thuis zou voelen. De ouders zijn van mening dat de door de deskundige genoemde positieve indicaties zwaarder zouden moeten wegen dan de genoemde contra-indicaties en dat [de minderjarige] terug thuis hoort te komen. Zij handhaven dan ook hun verzoeken in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 9 juli 2019 en de beschikking van de kinderrechter van 26 juni 2020.
4.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de situatie zoals beschreven in het verweerschrift van 11 oktober 2019 niet anders is dan de situatie op dit moment. De GI is van mening dat [de minderjarige] moet opgroeien bij haar pleegouders en de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nodig om dit te waarborgen. Gelet op de aanvaardbare termijn waarbinnen voor [de minderjarige] duidelijk zou moeten zijn waar zij gaat opgroeien, moet snel duidelijkheid komen over haar definitieve perspectief. De GI kan zich vinden in de conclusies van het onderzoeksrapport en is van mening dat een thuisplaatsing gelet op de ontwikkeling en belangen van [de minderjarige] niet aan de orde is. Zij acht de kans op een ontwikkelingsbedreiging bij een thuisplaatsing groot en is van mening dat de schade voor [de minderjarige] bij een eventueel mislukte thuisplaatsing te groot is. Het gaat goed met [de minderjarige] binnen het gezin van de pleegouders. De GI hoopt de komende periode alsnog met de ouders in gesprek te komen om te onderzoeken wat ervoor nodig is om de spanningen te kunnen laten verminderen, zodat [de minderjarige] hiervan profijt kan gaan hebben, stabiliteit ontstaat en in de toekomst ook overwogen kan worden of een verandering kan plaatsvinden in de frequentie en duur van de omgang. De GI verzoekt het hof de verzoeken van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. De conclusies van de deskundige geven de gewenste duidelijkheid over het opvoedperspectief van [de minderjarige] . De aanvaardbare termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Voor de ontwikkeling van haar identiteit is het belangrijk dat [de minderjarige] weet waar zij gaat opgroeien. De raad verwacht dan ook dat de GI de raad opnieuw zal verzoeken onderzoek te doen naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel in dezen passend zou zijn.
4.7
Het hof overweegt het volgende.
In hetgeen de ouders hebben aangevoerd, vindt het hof geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het door de deskundige verrichte onderzoek of aan de juistheid van de bevindingen. De deskundige heeft haar conclusies gebaseerd op dossieranalyse en op gesprekken met de ouders, interactieobservaties van de ouders en [de minderjarige] , testpsychologische onderzoeken van de ouders, psychologisch onderzoek van [de minderjarige] en op informatie van de GI, de GGZ, Actiezorg, Reclassering, intern begeleider van school, pleegouders en speltherapeut. Het rapport van de deskundige vermeldt op inzichtelijke wijze de gebruikte onderzoeksmethoden, de daaruit verkregen informatie en de weging daarvan, die het hof kan volgen. De omstandigheid dat de ouders meer gewicht toekennen aan de positieve indicaties voor thuisplaatsing dan aan de contra-indicaties, maakt niet dat het rapport niet bruikbaar is voor de door het hof te nemen beslissing. Dat onderzoeksvraag 8 niet is beantwoord, kan evenmin tot een dergelijke conclusie leiden. Deze onderzoeksvraag is immers een voorwaardelijke:
“Indien tot (terug)plaatsing bij de ouders wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen?[…].”De deskundige heeft op basis van haar onderzoek primair geadviseerd [de minderjarige] niet terug te plaatsen bij haar ouders. Daarmee is de voorwaarde (te weten thuisplaatsing) in vraag 8 niet ingetreden en was geen reden om deze vraag verder te beantwoorden. Het hof kan de door de deskundige gemaakte afweging volgen. Bij zijn oordeel zal het hof dan ook tevens het rapport van 8 december 2020 betrekken.
4.8
Uit de stukken in het dossier en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen in hoger beroep naar voren is gebracht, is gebleken dat [de minderjarige] op het moment van haar uithuisplaatsing in 2016 ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd. Zij kampte met een (ontwikkelings)achterstand, een achterstand in spraak, obesitas en zij vertoonde opvallend (grenzeloos) gedrag in de sociale interactie. Daarnaast was bij de ouders sprake van structureel terugkerend huiselijk geweld en multiproblematiek, waaronder financiële problemen, psychische problemen, agressieproblematiek bij de vader, relatieproblemen en opvoedproblematiek. In februari 2017 heeft Parlan op verzoek van de GI een Boogonderzoek verricht, waarin de mogelijkheden voor de terugkeer van [de minderjarige] naar de ouders is onderzocht. Gedurende dit onderzoek heeft Parlan onvoldoende verbetering en vooruitgang bij de ouders gesignaleerd en de GI geadviseerd [de minderjarige] te laten opgroeien in een pleeggezin. De ouders hadden veel moeite met het eerste pleeggezin. Dit leidde tot zoveel strijd dat [de minderjarige] in een loyaliteitsconflict belandde. In de hoop op een goede samenwerking met de ouders en vermindering van het bij [de minderjarige] ontstane loyaliteitsconflict is besloten [de minderjarige] per juni 2017 te plaatsen in het (netwerkpleeg)gezin van de grootouders (moederszijde). Daarbij werd gedacht aan een vorm van co-ouderschap, maar dit is vanwege toenemende conflicten tussen de ouders en de pleegouders tot op heden (nog) niet mogelijk gebleken. In de beschikking van 14 juni 2018 heeft de kinderrechter geconstateerd dat de betrokken hulpverlenende instanties verschillen van inzicht over de situatie en dat nader onderzoek nodig was. In die periode heeft [de minderjarige] de ouders iedere week van donderdag tot zaterdag bezocht. School meldde vervolgens opnieuw zorgen over [de minderjarige] : zij liet opvallend gedrag zien, was vermoeid, en kwam niet tot leren, praatte kinderlijk, was snel afgeleid, dromerig en boos. Actiezorg herkende deze zorgen niet, Parlan rapporteerde dat de ouders geen verandering in de omgang met [de minderjarige] lieten zien. Bij beschikking van 18 december 2018 heeft de kinderrechter een bijzondere curator voor [de minderjarige] benoemd. De bijzondere curator was met Actiezorg van mening dat [de minderjarige] , met ondersteuning, naar de ouders kan terugkeren. De GI was het daar, na raadpleging van een expertiseteam, niet mee eens. Parlan onderschreef de visie van de GI. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 25 november 2019 is gebleken dat de betrokken hulpverleners nog altijd zeer verdeeld waren over de vraag of de ouders in staat (zullen) zijn de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Het hof heeft daarop besloten een deskundige te benoemen.
Uit het onderzoek van de deskundige is het volgende naar voren gekomen. De moeder kampt met een autismespectrumstoornis (ASS) en een (complexe) posttraumatische stressstoornis, waarvoor zij hulpverlening van de GGZ ontvangt. In de praktijk blijkt de problematiek van de moeder vooral uit “
een zwakke centrale coherentie (moeite met het onderscheiden van hoofd- en bijzaken, het zien van samenhang), problemen met de "theory of mind" (het vermogen om een beeld te vormen van jezelf, zodat je je kunt inleven in de emoties en gevoelens van een ander) en problemen in het executief functioneren (vaardigheden die je nodig hebt om te kunnen denken en doen, zoals bijvoorbeeld weten waarmee je moet beginnen, een plan kunnen maken, maar ook het vermogen om na te denken voor je iets doet en je eigen gedrag te sturen). Deze informatieverwerkingsproblematiek wordt ook tijdens het onderzoeksverloop herkend”, aldus het rapport. De moeder ervaart een grote lijdensdruk en vindt zich zowel in sociaal als emotioneel opzicht niet goed voldoen. Zij ervaart in hoge mate angsten, sombere gevoelens, dwangmatigheid, sociale onzekerheid, problemen met de realiteitstoetsing en lichamelijke klachten. Haar vaardigheden om deze problemen het hoofd te bieden zijn beperkt en zij kan overspoeld door emoties raken als gevolg van toenemende spanningen. In lijn met de ASS-problematiek van de moeder worden in het onderzoek vooral beperkingen gesignaleerd in haar mentaliserend vermogen en haar emotieregulatievaardigheden in relatie tot [de minderjarige] ; haar mogelijkheden om sensitief en responsief op [de minderjarige] te reageren maken in het onderzoek een beperkte indruk. Tussen de moeder en [de minderjarige] is er weliswaar een band, die positieve kenmerken heeft, maar die tegelijkertijd een bepaalde scheefgroei laat zien. De moeder sluit niet altijd automatisch en adequaat aan bij [de minderjarige] en op momenten is sprake van rolomkering. De pedagogische vaardigheden van de moeder zijn volgens de deskundige adequaat. Ingeschat wordt dat moeders persoonlijke problematiek maar ook de jarenlange uithuisplaatsing met wisselende contactfrequentie aan de beschreven affectieve beperkingen ten grondslag liggen. Moeders beeld van [de minderjarige] en haar vaardigheden zijn in de loop der jaren niet voldoende met [de minderjarige] ’s ontwikkeling en opvoedvraag ‘meegegroeid’.
Ten aanzien van de vader is gebleken dat bij hem sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel waarbij zijn aandacht en korte termijngeheugen op beneden gemiddeld niveau en de overige cognitieve vaardigheden rond moeilijk lerend niveau worden beschreven. Verder is sprake van een scheefgroei in zijn persoonlijkheidsontwikkeling. “
Om gevoelens adequaat te kunnen duiden en uiten, is een zekere mate van abstract denken over jezelf noodzakelijk, een vaardigheid die bij mensen met beperkingen in het cognitieve vaardighedenprofiel minder goed ontwikkeld is. Controle- en reguleringsvaardigheden (onder andere coping, zelfsturing, begrenzing, emotie, geweten) zijn bij vader beperkt ontwikkeld en zullen al snel tekortschieten bij oplopende spanningen en stress. Er is op deze momenten een groot risico op acting-out gedrag en impulsiviteit. De vader is maar zeer beperkt in staat om via somatische kanalisatie en sociale contacten spanningen af te laten vloeien. Er is sprake van tegenafhankelijkheid en het weghouden van gevoelens, mogelijk om sociaal onvermogen en agressie weg te houden.”, aldus de deskundige. In het verleden heeft de vader gekampt met agressieregulatieproblematiek. Hiervoor heeft hij met succes therapie gevolgd.
Ten aanzien van de affectieve mogelijkheden heeft de deskundige geconstateerd dat de vader in de gesprekken nauwelijks een genuanceerd beeld van de huidige ontwikkeling van [de minderjarige] schetst, dat ook zijn beeld van [de minderjarige] in de loop der jaren niet goed is “meegegroeid” en dat hij vooral geneigd lijkt te zijn vanuit zijn eigen beleving [de minderjarige] ’s emoties en gedrag te duiden. De vader heeft over het algemeen adequate ideeën over opvoeden en ook zijn emotionele beschikbaarheid is tamelijk adequaat, maar hij is niet zo gericht op het bieden van structuur en niet altijd duidelijk de ouder.
Uit het onderzoek van de deskundige komt naar voren dat [de minderjarige] ’s cognitieve vaardigheden op een laag tot gemiddeld niveau tot ontwikkeling zijn gekomen. De ouders zijn door hun persoonlijke problematiek onvoldoende in staat geweest om [de minderjarige] in haar jonge jaren de stabiliteit en veiligheid te bieden die nodig zijn om zich zo optimaal mogelijk te kunnen ontwikkelen. De indruk is dat de ouders onvoldoende sensitief voor en responsief op de (primaire) behoeften van [de minderjarige] waren. Een en ander is hoogstwaarschijnlijk van invloed geweest op [de minderjarige] ’s gehechtheidsontwikkeling en hiermee op haar gevoel van basisveiligheid. Daarnaast had zij op 6-jarige leeftijd een forse leer- en spraakachterstand waardoor de indruk ontstaat dat de ouders haar onvoldoende hebben gestimuleerd in haar ontwikkeling. Nadat [de minderjarige] in 2017 weer bij de grootouders is geplaatst heeft zij een positieve ontwikkeling laten zien. Uit het onderzoek komen gevoelens van (verlatings)angst naar voren en [de minderjarige] lijkt zich een buitenstaander, of anders, te voelen. Tevens speelt de voortdurende strijd tussen de ouders, grootouders en jeugdzorg haar parten, evenals de onduidelijkheid over haar perspectief, wat mogelijk heeft geleid tot loyaliteitsproblematiek. Zij heeft moeite met de negatieve emoties die hieruit volgen en met het uiten daarvan. Daardoor vertoont zij moeilijk te hanteren gedrag en is speltherapie ingezet, die haar lijkt te helpen. [de minderjarige] is geneigd weinig adequaat gedrag van de ouders te vergoelijken. In de relatie met de moeder lijkt zich een patroon van rolomkering te hebben ontwikkeld waarbij [de minderjarige] rekening houdt met de moeder en haar welbevinden; zij laat signalen van vermijdende gehechtheid aan de moeder zien. Het patroon van aanpassing aan de moeder lijkt zich door te zetten in [de minderjarige] ’s contacten met (belangrijke) anderen; ze kan zichzelf wegcijferen waarmee de ontwikkeling van haar eigenheid in het gedrang komt en hierdoor ontstaat het risico op (negatieve) beïnvloeding van buitenaf. Dit risico wordt verder versterkt door het beperkte inzicht in oorzaak en gevolg dat [de minderjarige] ten gevolge van haar cognitieve beperkingen laat zien waardoor zij mogelijk de gevolgen van haar eigen gedrag niet goed kan overzien. [de minderjarige] heeft gezien deze hechtings- en ontwikkelingsproblematiek behoefte aan een meer dan gemiddeld sensitief-responsieve opvoeder die de nodige duidelijkheid, structuur, regelmaat, stimulans en (emotionele) ondersteuning kan bieden, zodat zij de ruimte krijgt haar gevoelens op een adequate manier te uiten. Daarnaast heeft zij behoefte aan de nodige stimulans en ondersteuning om zich zo optimaal mogelijk verder te kunnen ontwikkelen, zowel op cognitief- als sociaal-emotioneel gebied. |De deskundige concludeert dat de ouders wel beschikken over voldoende pedagogische vaardigheden, maar door hun beider problematiek beperkt kunnen voldoen aan de emotionele behoeften van [de minderjarige] . Daarbij spelen vooral hun beperkte mentaliserende vermogens en beperkte emotieregulatievaardigheden een rol. Vervolgens komt de deskundige op basis van een weging van indicaties en contra-indicaties voor terugplaatsing bij de ouders tot de conclusie dat een terugplaatsing niet in het belang van [de minderjarige] is en haar ontwikkeling niet ten goede zal komen. De deskundige laat daarbij de beperkte affectieve vaardigheden van ouders in combinatie met de specifieke opvoedbehoefte van [de minderjarige] vooral meewegen en daarnaast het belang van continuïteit voor [de minderjarige] , die al geruime tijd bij de grootouders woont, zich daar positief ontwikkelt en zich daar thuis voelt. Wel acht de deskundige het in [de minderjarige] ’s belang dat het vertrouwen tussen de ouders en de pleegouders en tussen de ouders en de GI wordt verbeterd.
4.9
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet alleen aanwezig waren ten tijde van de bestreden beschikkingen, maar ook daarna en thans nog aanwezig zijn. Daarbij volgt het hof de conclusies van de deskundige dat het ook nodig is en in [de minderjarige] ’s belang dat zij bij haar pleegouders kan blijven wonen en dat zij daar haar dagelijkse opvoeding en verzorging ontvangt. Voor het hof is duidelijk dat de ouders zeer betrokken zijn bij [de minderjarige] , ontzettend veel van haar houden en niets liever willen dan zelf voor haar zorgen. Ook is duidelijk voor het hof dat de ouders heel erg hun best doen om hun persoonlijke problemen aan te pakken en het hof heeft geconstateerd dat zij daarin vooruit zijn gegaan. Dat neemt echter niet weg dat de dagelijkse opvoeding en de verzorging van [de minderjarige] meer vergen dan de ouders haar kunnen bieden. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat haar huidige positieve ontwikkeling, die na veel investering door de pleegouders en de hulpverlening op gang is gekomen, gewaarborgd wordt. [de minderjarige] verblijft nu bijna vier jaar bij de pleegouders. Naar het oordeel van het hof is [de minderjarige] op dit moment het meest gebaat bij continuering van deze stabiele plek, waar haar voldoende structuur en veiligheid wordt geboden, zodat zij zich leeftijdsadequaat kan ontwikkelen. De bestreden beschikkingen zullen daarom worden bekrachtigd en de verzoeken van de ouders zullen worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 9 juli 2019 en van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 26 juni 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 18 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.T. Hoogland.