Uit de stukken in het dossier en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen in hoger beroep naar voren is gebracht, is gebleken dat [de minderjarige] op het moment van haar uithuisplaatsing in 2016 ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd. Zij kampte met een (ontwikkelings)achterstand, een achterstand in spraak, obesitas en zij vertoonde opvallend (grenzeloos) gedrag in de sociale interactie. Daarnaast was bij de ouders sprake van structureel terugkerend huiselijk geweld en multiproblematiek, waaronder financiële problemen, psychische problemen, agressieproblematiek bij de vader, relatieproblemen en opvoedproblematiek. In februari 2017 heeft Parlan op verzoek van de GI een Boogonderzoek verricht, waarin de mogelijkheden voor de terugkeer van [de minderjarige] naar de ouders is onderzocht. Gedurende dit onderzoek heeft Parlan onvoldoende verbetering en vooruitgang bij de ouders gesignaleerd en de GI geadviseerd [de minderjarige] te laten opgroeien in een pleeggezin. De ouders hadden veel moeite met het eerste pleeggezin. Dit leidde tot zoveel strijd dat [de minderjarige] in een loyaliteitsconflict belandde. In de hoop op een goede samenwerking met de ouders en vermindering van het bij [de minderjarige] ontstane loyaliteitsconflict is besloten [de minderjarige] per juni 2017 te plaatsen in het (netwerkpleeg)gezin van de grootouders (moederszijde). Daarbij werd gedacht aan een vorm van co-ouderschap, maar dit is vanwege toenemende conflicten tussen de ouders en de pleegouders tot op heden (nog) niet mogelijk gebleken. In de beschikking van 14 juni 2018 heeft de kinderrechter geconstateerd dat de betrokken hulpverlenende instanties verschillen van inzicht over de situatie en dat nader onderzoek nodig was. In die periode heeft [de minderjarige] de ouders iedere week van donderdag tot zaterdag bezocht. School meldde vervolgens opnieuw zorgen over [de minderjarige] : zij liet opvallend gedrag zien, was vermoeid, en kwam niet tot leren, praatte kinderlijk, was snel afgeleid, dromerig en boos. Actiezorg herkende deze zorgen niet, Parlan rapporteerde dat de ouders geen verandering in de omgang met [de minderjarige] lieten zien. Bij beschikking van 18 december 2018 heeft de kinderrechter een bijzondere curator voor [de minderjarige] benoemd. De bijzondere curator was met Actiezorg van mening dat [de minderjarige] , met ondersteuning, naar de ouders kan terugkeren. De GI was het daar, na raadpleging van een expertiseteam, niet mee eens. Parlan onderschreef de visie van de GI. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 25 november 2019 is gebleken dat de betrokken hulpverleners nog altijd zeer verdeeld waren over de vraag of de ouders in staat (zullen) zijn de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Het hof heeft daarop besloten een deskundige te benoemen.
Uit het onderzoek van de deskundige is het volgende naar voren gekomen. De moeder kampt met een autismespectrumstoornis (ASS) en een (complexe) posttraumatische stressstoornis, waarvoor zij hulpverlening van de GGZ ontvangt. In de praktijk blijkt de problematiek van de moeder vooral uit “
een zwakke centrale coherentie (moeite met het onderscheiden van hoofd- en bijzaken, het zien van samenhang), problemen met de "theory of mind" (het vermogen om een beeld te vormen van jezelf, zodat je je kunt inleven in de emoties en gevoelens van een ander) en problemen in het executief functioneren (vaardigheden die je nodig hebt om te kunnen denken en doen, zoals bijvoorbeeld weten waarmee je moet beginnen, een plan kunnen maken, maar ook het vermogen om na te denken voor je iets doet en je eigen gedrag te sturen). Deze informatieverwerkingsproblematiek wordt ook tijdens het onderzoeksverloop herkend”, aldus het rapport. De moeder ervaart een grote lijdensdruk en vindt zich zowel in sociaal als emotioneel opzicht niet goed voldoen. Zij ervaart in hoge mate angsten, sombere gevoelens, dwangmatigheid, sociale onzekerheid, problemen met de realiteitstoetsing en lichamelijke klachten. Haar vaardigheden om deze problemen het hoofd te bieden zijn beperkt en zij kan overspoeld door emoties raken als gevolg van toenemende spanningen. In lijn met de ASS-problematiek van de moeder worden in het onderzoek vooral beperkingen gesignaleerd in haar mentaliserend vermogen en haar emotieregulatievaardigheden in relatie tot [de minderjarige] ; haar mogelijkheden om sensitief en responsief op [de minderjarige] te reageren maken in het onderzoek een beperkte indruk. Tussen de moeder en [de minderjarige] is er weliswaar een band, die positieve kenmerken heeft, maar die tegelijkertijd een bepaalde scheefgroei laat zien. De moeder sluit niet altijd automatisch en adequaat aan bij [de minderjarige] en op momenten is sprake van rolomkering. De pedagogische vaardigheden van de moeder zijn volgens de deskundige adequaat. Ingeschat wordt dat moeders persoonlijke problematiek maar ook de jarenlange uithuisplaatsing met wisselende contactfrequentie aan de beschreven affectieve beperkingen ten grondslag liggen. Moeders beeld van [de minderjarige] en haar vaardigheden zijn in de loop der jaren niet voldoende met [de minderjarige] ’s ontwikkeling en opvoedvraag ‘meegegroeid’.
Ten aanzien van de vader is gebleken dat bij hem sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel waarbij zijn aandacht en korte termijngeheugen op beneden gemiddeld niveau en de overige cognitieve vaardigheden rond moeilijk lerend niveau worden beschreven. Verder is sprake van een scheefgroei in zijn persoonlijkheidsontwikkeling. “
Om gevoelens adequaat te kunnen duiden en uiten, is een zekere mate van abstract denken over jezelf noodzakelijk, een vaardigheid die bij mensen met beperkingen in het cognitieve vaardighedenprofiel minder goed ontwikkeld is. Controle- en reguleringsvaardigheden (onder andere coping, zelfsturing, begrenzing, emotie, geweten) zijn bij vader beperkt ontwikkeld en zullen al snel tekortschieten bij oplopende spanningen en stress. Er is op deze momenten een groot risico op acting-out gedrag en impulsiviteit. De vader is maar zeer beperkt in staat om via somatische kanalisatie en sociale contacten spanningen af te laten vloeien. Er is sprake van tegenafhankelijkheid en het weghouden van gevoelens, mogelijk om sociaal onvermogen en agressie weg te houden.”, aldus de deskundige. In het verleden heeft de vader gekampt met agressieregulatieproblematiek. Hiervoor heeft hij met succes therapie gevolgd.
Ten aanzien van de affectieve mogelijkheden heeft de deskundige geconstateerd dat de vader in de gesprekken nauwelijks een genuanceerd beeld van de huidige ontwikkeling van [de minderjarige] schetst, dat ook zijn beeld van [de minderjarige] in de loop der jaren niet goed is “meegegroeid” en dat hij vooral geneigd lijkt te zijn vanuit zijn eigen beleving [de minderjarige] ’s emoties en gedrag te duiden. De vader heeft over het algemeen adequate ideeën over opvoeden en ook zijn emotionele beschikbaarheid is tamelijk adequaat, maar hij is niet zo gericht op het bieden van structuur en niet altijd duidelijk de ouder.
Uit het onderzoek van de deskundige komt naar voren dat [de minderjarige] ’s cognitieve vaardigheden op een laag tot gemiddeld niveau tot ontwikkeling zijn gekomen. De ouders zijn door hun persoonlijke problematiek onvoldoende in staat geweest om [de minderjarige] in haar jonge jaren de stabiliteit en veiligheid te bieden die nodig zijn om zich zo optimaal mogelijk te kunnen ontwikkelen. De indruk is dat de ouders onvoldoende sensitief voor en responsief op de (primaire) behoeften van [de minderjarige] waren. Een en ander is hoogstwaarschijnlijk van invloed geweest op [de minderjarige] ’s gehechtheidsontwikkeling en hiermee op haar gevoel van basisveiligheid. Daarnaast had zij op 6-jarige leeftijd een forse leer- en spraakachterstand waardoor de indruk ontstaat dat de ouders haar onvoldoende hebben gestimuleerd in haar ontwikkeling. Nadat [de minderjarige] in 2017 weer bij de grootouders is geplaatst heeft zij een positieve ontwikkeling laten zien. Uit het onderzoek komen gevoelens van (verlatings)angst naar voren en [de minderjarige] lijkt zich een buitenstaander, of anders, te voelen. Tevens speelt de voortdurende strijd tussen de ouders, grootouders en jeugdzorg haar parten, evenals de onduidelijkheid over haar perspectief, wat mogelijk heeft geleid tot loyaliteitsproblematiek. Zij heeft moeite met de negatieve emoties die hieruit volgen en met het uiten daarvan. Daardoor vertoont zij moeilijk te hanteren gedrag en is speltherapie ingezet, die haar lijkt te helpen. [de minderjarige] is geneigd weinig adequaat gedrag van de ouders te vergoelijken. In de relatie met de moeder lijkt zich een patroon van rolomkering te hebben ontwikkeld waarbij [de minderjarige] rekening houdt met de moeder en haar welbevinden; zij laat signalen van vermijdende gehechtheid aan de moeder zien. Het patroon van aanpassing aan de moeder lijkt zich door te zetten in [de minderjarige] ’s contacten met (belangrijke) anderen; ze kan zichzelf wegcijferen waarmee de ontwikkeling van haar eigenheid in het gedrang komt en hierdoor ontstaat het risico op (negatieve) beïnvloeding van buitenaf. Dit risico wordt verder versterkt door het beperkte inzicht in oorzaak en gevolg dat [de minderjarige] ten gevolge van haar cognitieve beperkingen laat zien waardoor zij mogelijk de gevolgen van haar eigen gedrag niet goed kan overzien. [de minderjarige] heeft gezien deze hechtings- en ontwikkelingsproblematiek behoefte aan een meer dan gemiddeld sensitief-responsieve opvoeder die de nodige duidelijkheid, structuur, regelmaat, stimulans en (emotionele) ondersteuning kan bieden, zodat zij de ruimte krijgt haar gevoelens op een adequate manier te uiten. Daarnaast heeft zij behoefte aan de nodige stimulans en ondersteuning om zich zo optimaal mogelijk verder te kunnen ontwikkelen, zowel op cognitief- als sociaal-emotioneel gebied. |De deskundige concludeert dat de ouders wel beschikken over voldoende pedagogische vaardigheden, maar door hun beider problematiek beperkt kunnen voldoen aan de emotionele behoeften van [de minderjarige] . Daarbij spelen vooral hun beperkte mentaliserende vermogens en beperkte emotieregulatievaardigheden een rol. Vervolgens komt de deskundige op basis van een weging van indicaties en contra-indicaties voor terugplaatsing bij de ouders tot de conclusie dat een terugplaatsing niet in het belang van [de minderjarige] is en haar ontwikkeling niet ten goede zal komen. De deskundige laat daarbij de beperkte affectieve vaardigheden van ouders in combinatie met de specifieke opvoedbehoefte van [de minderjarige] vooral meewegen en daarnaast het belang van continuïteit voor [de minderjarige] , die al geruime tijd bij de grootouders woont, zich daar positief ontwikkelt en zich daar thuis voelt. Wel acht de deskundige het in [de minderjarige] ’s belang dat het vertrouwen tussen de ouders en de pleegouders en tussen de ouders en de GI wordt verbeterd.