ECLI:NL:GHAMS:2021:1492

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.283.120/01 en 200.283.128/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag over vijf minderjarige kinderen na ernstige verwaarlozing en trauma

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2021 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders over hun vijf minderjarige kinderen. De ouders, die gezamenlijk het gezag uitoefenden, zijn sinds 8 december 2017 onder toezicht gesteld en de kinderen zijn uit huis geplaatst vanwege ernstige verwaarlozing en trauma's die zij hebben opgelopen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de beëindiging van het gezag, wat door het hof is bekrachtigd. De vader en moeder hebben beiden hoger beroep aangetekend tegen de eerdere beschikking van de rechtbank, maar het hof heeft geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn. De kinderen verblijven momenteel in pleeggezinnen waar zij de nodige zorg en begeleiding ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in hun rol in de problematiek en dat er geen vooruitzicht is op terugplaatsing van de kinderen. De beslissing van het hof is in het belang van de kinderen, die recht hebben op een veilige en stabiele opvoedsituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.283.120/01 en 200.283.128/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/299644 / FA RK 20-789
Beschikking van de meervoudige kamer van 11 mei 2021 in
de zaak met zaaknummer 200.283.120/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.G. Nagel te Almere,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Groeneveld te Hoogezand,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna: [kind 2] );
- de minderjarige [kind 3] (hierna: [kind 3] );
- de minderjarige [kind 4] (hierna: [kind 4] );
- de minderjarige [kind 5] (hierna: [kind 5] );
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI);
- [pleegouders 1] (hierna: de pleegouders van [kind 1] en [kind 2] );
- [pleegouders 2] (hierna: de pleegouders van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] ).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [pleegzorgbegeleider 1] (hierna: de pleegzorgbegeleider van [kind 1] en [kind 2] ) en [pleegzorgbegeleider 2] (hierna: de pleegzorgbegeleider van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] ) van Parlan Pleegzorg.

En in de zaak met zaaknummer 200.283.128/01:

[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Groeneveld te Hoogezand,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- [kind 1] ;
- [kind 2] ;
- [kind 3] ;
- [kind 4] ;
- [kind 5] ;
- de vader, advocaat: mr. D.G. Nagel te Almere,
- de GI;
- de pleegouders van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] ;
- de pleegouders van [kind 1] en [kind 2] .
Als informanten zijn aangemerkt:
- de pleegzorgbegeleider van [kind 1] en [kind 2] ;
- de pleegzorgbegeleider van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 12 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
De vader is op 9 september 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 12 juni 2020 (zaaknummer 200.283.120/01).
2.2
De moeder is op 14 september 2020 eveneens in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 12 juni 2020 (zaaknummer 200.283.128/01). Verder heeft zij op 9 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend in de zaak met zaaknummer 200.283.120/01.
2.3
De raad heeft in de zaak met zaaknummer 200.283.120/01 op 11 november 2020 een verweerschrift tegen het principaal hoger beroep en op 22 januari 2021 een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 2 oktober 2020 met bijlagen, ingekomen op 5 oktober 2020 (in de zaak met zaaknummer 200.283.120/01).
2.5
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 15 maart 2021 plaatsgevonden, waarbij het in de zaak met zaaknummer 200.283.128/01 alleen de ontvankelijkheid van het hoger beroep betrof. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door de heer T. Ngo, tolk Vietnamees;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw R.N. Planting;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd;
- de pleegmoeder van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] (via een videobelverbinding);
- de pleegzorgbegeleider van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] , mede namens de pleegzorgbegeleider van [kind 1] en [kind 2] .
De pleegouders van [kind 1] en [kind 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.6
Op de dag van de mondelinge behandeling is bij het hof een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 maart 2021 met bijlagen ingekomen (in de zaak met zaaknummer 200.283.128/01). Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof medegedeeld dat op die bijlagen geen acht wordt geslagen, omdat deze te laat zijn ingediend en niet alle betrokkenen hier kennis van hebben kunnen nemen.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader (hierna samen ook: de ouders) zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2009 te [geboorteplaats] (Noorwegen);
- [kind 2] , [in] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [kind 3] , [in] 2012 te [geboorteplaats] (Vietnam);
- [kind 4] , [in] 2013 te [geboorteplaats] (Vietnam);
- [kind 5] , [in] 2016 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenden gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] (hierna samen ook: de kinderen). Sinds de datum van de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, oefent de GI het gezag uit over de kinderen.
3.2
Sinds 8 december 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI en zijn zij op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2021.
3.3
De kinderen verblijven in twee verschillende pleeggezinnen die beide perspectief biedend zijn. [kind 1] en [kind 2] verblijven sinds mei 2018 in hun huidige pleeggezin en [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] verblijven sinds 14 juli 2018 in hun huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op daartoe strekkend verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over de kinderen.
In de zaak met zaaknummer 200.283.120/01:
4.2
De vader verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De moeder verzoekt het verzoek van de man in principaal hoger beroep toe te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de moeder de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.4
De raad verzoekt het principaal hoger beroep van de vader en het incidenteel hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.283.128/01:
4.5
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.283.128/01:
5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.283.128/01 ingetrokken. Het hof zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in die zaak.
In de zaak met zaaknummer 200.283.120/01:
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de rechtbank terecht het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen heeft beëindigd. Nu de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland, wat ook ten tijde van het aanhangig maken van de zaak het geval was, is op grond van artikel 8 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het geschil.
Gelet op de samenhang van de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep ziet het hof aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.4
De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn ouderlijk gezag over de kinderen heeft beëindigd en stelt daartoe het volgende. Hij doet er alles aan om de kinderen een veilige omgeving te bieden. Hij blijft zichzelf verbeteren, ook al begrijpt hij dat thuisplaatsing mogelijk niet aan de orde is. Ook wanneer het perspectief niet bij de ouders ligt, kan het ouderlijk gezag intact blijven. De vader kan ouder op afstand zijn. Zo is er duidelijkheid voor de kinderen, maar hoeft zijn gezag niet te worden beëindigd en zal zijn rol in het leven van de kinderen niet nog meer afnemen. Niet gesproken kan worden van het verstrijken van een aanvaardbare termijn, nu gedurende lange tijd feitelijk geen uitvoering is gegeven aan de ondertoezichtstelling doordat er geen vaste gezinsvoogd was en verder vanuit de GI weinig hulpverlening is geboden om een eventuele thuisplaatsing te realiseren, aldus de vader. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader aangevoerd dat hij beseft dat de kinderen niet meer thuis gaan wonen. Wel wil hij graag volwaardig gesprekspartner blijven. Hij overlegt en denkt na over wat goed is voor de kinderen. Hij zal nooit belangrijke gezagsbeslissingen doorkruisen. Vader staat wel open voor hulpverlening, maar er wordt nooit actief contact met hem opgenomen en er moet wel iets te bespreken zijn. Hij weet niet waaraan hij moet werken. Hij moet duidelijke doelen hebben. Hij heeft wel een hulpvraag, namelijk dat hij altijd moeite heeft met aandacht besteden en verdelen over de kinderen, ook omdat hij ze zo weinig kan zien. Hij is bang om buitenspel te worden gezet.
5.5
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar ouderlijk gezag over de kinderen heeft beëindigd en stelt daartoe het volgende. Voor de ouders is nooit duidelijk geweest aan welke doelen er gewerkt moest worden voor een eventuele thuisplaatsing van de kinderen. Uit de documentatie en vastlegging van Jeugdbescherming blijkt niets van de inzet van de GI hiertoe. Ook werd het contact tussen de moeder en de kinderen door de GI zodanig beperkt dat het voor haar onmogelijk is geweest om de band met de kinderen te onderhouden en om aan te tonen dat zij in het beste belang van haar kinderen handelt. Alvorens een ingrijpende beslissing als beëindiging van het gezag te nemen, had eerst moeten worden toegewerkt naar intensiever contact tussen moeder en kinderen. Gelet hierop heeft de moeder ook geen vertrouwen in de GI als voogdes. Zij is de voorgaande jaren niet, althans niet voldoende geïnformeerd door de GI en niet betrokken bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder aangevoerd dat er lange tijd geen gezinsvoogd is geweest en dat er nooit is gewerkt aan terugplaatsing. De aanvaardbare termijn varieert per kind, daar is niet naar gekeken. De vrouw doet voorts een beroep op artikel 8 EVRM en het IVRK. Op dit moment ligt het perspectief niet bij de ouders, maar of dat in de toekomst wel zo is, moet worden bezien.
5.6
De raad is van mening dat de rechtbank terecht het gezag van beide ouders over de kinderen heeft beëindigd en voert daartoe het volgende aan. De kinderen zijn ernstig beschadigd. Er is jaren sprake geweest van ernstige fysieke en emotionele verwaarlozing en ernstige verwaarlozing in de basale verzorging van de kinderen waardoor trauma’s en problemen in de hechting zijn ontstaan. Vader heeft psychische problemen en hij is niet in staat geweest om de kinderen te beschermen, hij ziet onvoldoende in wat zijn rol is geweest in de onveilige opvoedomgeving van de kinderen. Moeder belast haar kinderen met haar eigen problematiek. De ouders zijn niet in staat om de kinderen op te voeden. Dat thans een echtscheidingsprocedure wordt ingezet doet hier niets aan af, nu niet alleen ten aanzien van de ouders gezamenlijk, maar ook over ieder van hen afzonderlijk grote zorgen bestaan. Sinds de kinderen in hun pleeggezinnen verblijven gaat het beter met hen. Het is in hun belang dat zij weten dat zij kunnen opgroeien bij de pleeggezinnen zonder angst te hebben weer bij hun ouders te moeten gaan wonen. Ook is het van belang dat zij vanuit een veilige omgeving traumabehandeling kunnen krijgen. Gezagsbeëindiging van beide ouders is dan ook noodzakelijk. Dat het belangrijk is dat de kinderen contact blijven houden met hun ouders, staat niet ter discussie. Vanwege de trauma’s van de kinderen moet dit wel zorgvuldig worden aangepakt. De raad acht de GI in staat hier goed invulling aan te geven.
Ter zitting in hoger beroep heeft de raad aanvullend aangevoerd dat, gelet op de ernstige trauma’s van de kinderen en de omstandigheid dat de ouders de zorgen ontkennen, nooit een hulpvraag hebben gehad en in al die jaren onvoldoende open hebben gestaan voor hulpverlening, het voor de GI in feite nooit mogelijk is geweest om toe te werken naar een mogelijke thuisplaatsing van de kinderen.
5.7
De GI heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat beide ouders geen verbetering laten zien als het gaat om het aansluiten bij de kinderen. Het gaat hier om vijf jonge kinderen die ernstig zijn verwaarloosd en als gevolg daarvan trauma’s hebben opgelopen. Beide ouders beseffen niet goed wat deze trauma’s precies inhouden en zien hun aandeel hierin niet. Zij bagatelliseren de zorgen, wat emotioneel heel belastend is voor de kinderen. Dit maakt ook dat de contactmomenten zo confronterend zijn voor de kinderen. De ouders tonen hierin geen inzicht. Weliswaar laat de vader enige vooruitgang zien door de begeleiding van De Omring niet tegen te houden, maar daartegenover staat dat hij nog steeds geen hulpvraag heeft. In feite staan de ouders stil, terwijl de kinderen doorgroeien.
5.8
De pleegmoeder van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep medegedeeld dat de kinderen pas echt ruimte zijn gaan voelen voor hun emoties en voor de verwerking van wat er allemaal is gebeurd, nadat de rechtbank de gezagsbeëindiging heeft uitgesproken en de kinderen hoorden dat ze in het pleeggezin konden opgroeien. Hoewel het beter gaat met de kinderen, is het wel nog hard werken voor hen. [kind 5] heeft nog om de dag nachtmerries, maar dit is al een stuk minder dan het eerder was, waardoor ze minder moe is en het beter gaat op school. [kind 3] is in het afgelopen half jaar meer in staat geweest om bij haar emoties te komen, wat tegelijkertijd ook beangstigend is voor haar. Het is de bedoeling dat zij gaat beginnen met traumatherapie, maar daar is ze nu nog niet aan toe. [kind 4] heeft al tien EMDR behandelingen achter de rug en gaat nu starten met cognitieve gedragstherapie. Zij heeft bepaalde herinneringen nu een plek kunnen geven, is beter te bereiken als ze een woedeaanval heeft en durft haar boosheid meer uit te spreken, maar er bestaan wel nog veel zorgen over haar. Alle drie de kinderen krijgen goede begeleiding van school. De kinderen zien iedere ouder eens per dertien weken, op dit moment digitaal. In het contact met de moeder lijken de kinderen wat onverschillig. Ze zien er niet tegen op, maar zouden liever op dat moment iets anders willen doen, zoals buiten spelen. Ze vinden het wel fijn om te weten waar hun moeder is. Naar het contact met vader kijken de kinderen steeds erg uit, maar het doet ook veel met ze. De weken erna laten ze altijd een heftige reactie zien.
5.9
De pleegzorgbegeleider van [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij en de pleegzorgbegeleider van [kind 1] en [kind 2] contact hebben met de scholen, pleegouders en therapeuten van de kinderen. [kind 1] heeft op dit moment geen contact met haar moeder. Uit een DNA-onderzoek is gebleken dat de vader niet haar biologische vader is. Dat doet wat met [kind 1] en zij heeft veel vragen, maar de moeder wil hierover niet in gesprek gaan met [kind 1] . Er is wel contact tussen [kind 1] en de vader, hoewel het nu even zoeken is hoe zij hun relatie willen invullen. [kind 2] is heel loyaal richting [kind 1] en wil daarom op dit moment ook geen contact met haar moeder. Ze is zich aan het ontwikkelen op sociaal gebied en zit op voetbal en tekenles. De jongste drie kinderen zijn hard aan het werk op school en in therapie. Zij zijn hun trauma’s aan het verwerken, wat heftige emoties zoals angst, boosheid en verdriet oproept. Het blijft elke dag zoeken naar de juiste aanpak, maar de pleegouders begeleiden de kinderen hierin goed. Op het contact met de vader reageren de oudste twee kinderen minder heftig dan de jongste drie. Die heftige reactie is er niet op het contact met de moeder, maar dat komt volgens de therapeut omdat de trauma’s richting de moeder nog veel meer zijn weggestopt bij de kinderen. Tijdens het contact handelt de moeder alleen vanuit haar eigen behoefte en er zit geen wederkerigheid in het gesprek. De moeder staat er ook niet voor open als de hulpverlening dit met haar wil bespreken. De vader probeert wel aan te sluiten bij de kinderen en toont interesse in hen, maar het zou goed zijn als hij open gaat staan voor hulp van de begeleider van De Omring, die hem kan ondersteunen bij alles wat er nog meer nodig is naast de omgangsbegeleiding. Het is zorgelijk dat de ouders niet openstaan voor hulpverlening. Zoals het nu gaat, komt er steeds meer afstand tussen de kinderen en de ouders en het zou zelfs ertoe kunnen leiden dat de kinderen geen contact meer willen met hun ouders.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de kinderen een lange belaste voorgeschiedenis kennen. [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn in 2013 al eerder onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege zorgen over de veiligheid en hygiëne in de thuissituatie. Dit is in 2014 (noodgedwongen) afgesloten, omdat de moeder met de kinderen naar Vietnam was vertrokken. In juli 2017 is het gezin weer in beeld gekomen bij de hulpverlening in Nederland. Op 8 december 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege ernstige chronische verwaarlozing en onveiligheid. Er was sprake van onvoldoende hygiëne in huis, het ontbrak de kinderen aan basale verzorging (onvoldoende eten, slechte lichamelijke- en mondhygiëne, nauwelijks sociale vaardigheden) en de kinderen waren getuige van vele ruzies tussen de ouders. Daarnaast waren er zorgen over de pedagogische onmacht van de moeder, wat emotionele en fysieke mishandeling van de moeder naar de kinderen met zich bracht. De vader, die is gediagnosticeerd met autisme, is niet in staat gebleken om tegen de moeder in te gaan en de kinderen te beschermen. Door dit alles zijn de kinderen ernstig getraumatiseerd en vraagt de opvoeding van de kinderen zeer intensieve begeleiding. In juli 2018 is de moeder naar Vietnam vertrokken en daar bevallen van een zoon, [de minderjarige] (die thans bij de grootouders moederszijde in Vietnam verblijft). Dit is een verwarrende en onrustige periode voor de kinderen geweest, omdat er toen helemaal geen contact was vanuit de moeder richting de kinderen en dit pas eind 2019, toen de moeder is teruggekeerd naar Nederland, weer is opgestart. Op dit moment hebben de kinderen om de zes weken één uur begeleid contact met één van hun ouders, om en om. Het contact met de ouders is een trigger voor de kinderen tot herbeleving van de opgelopen trauma’s en deze beperkte regeling is nodig om de kinderen voldoende ruimte en tijd te geven om voorafgaand goed voorbereid te worden en erna weer tot rust te kunnen komen. De betrokken instanties hebben sinds de aanvang van de hulpverlening geen verbetering bij de ouders gezien. De ouders accepteren enkel de omgangsbegeleiding vanuit de Omring, maar geen verdere individuele hulpverlening, terwijl dit wel nodig wordt geacht om bij de ouders meer inzicht te creëren in hun eigen problematiek en hun aandeel in de traumatische ervaringen van de kinderen. Ook voor de kinderen wordt nog hulpverlening nodig geacht in de zin van traumaverwerking. Hoewel het beter gaat met de kinderen sinds zij in de huidige pleeggezinnen verblijven, bestaan nog steeds zorgen over het gedrag en de ontwikkeling van alle vijf de kinderen. Gebleken is dat de kinderen (meer) rust nodig hebben alvorens de traumabehandeling van start kan gaan dan wel kan worden verdiept.
5.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de ouders niet, althans onvoldoende, in staat zijn om de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat een thuisplaatsing van de kinderen niet aan de orde is en dat hun perspectief bij de beide pleeggezinnen ligt, waar zij nu (bijna) drie jaar verblijven. De kinderen zijn ernstig getraumatiseerd, zij hebben daarvoor steun en hulp nodig die, naar het oordeel van het hof, de ouders onvoldoende kunnen bieden. Hulpverlening voor de ouders is onvoldoende van de grond gekomen, mede door het ontbreken van inzicht van de ouders in hun aandeel in de door de kinderen opgelopen trauma’s en het ontbreken van een adequate hulpvraag. De GI heeft aangevoerd dat de moeder niet bereikbaar is voor de GI en dat zij langere tijd naar Vietnam is vertrokken voor de geboorte van de jongste zoon [de minderjarige] . De wetenschap dat zij bij de pleegouders kunnen blijven, geeft de kinderen rust. Zij zijn pas na de bestreden beschikking toegekomen aan de verwerking van hun trauma’s. De trauma’s die de kinderen in de thuissituatie hebben opgelopen zijn voor alle vijf zodanig ernstig en de mogelijkheden van de ouders om te groeien in hun opvoedvaardigheden zodanig beperkt dat er tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen geen enkel vooruitzicht op terugplaatsing is geweest. Ook thans ontbreekt dat vooruitzicht. Aanwijzingen dat de ouders voldoende inzicht hebben in de problematiek van hun kinderen en hun eigen rol daarin ontbreken. Ook hulpverlening is niet van de grond gekomen en/of wordt door de ouders niet of onvoldoende geaccepteerd. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat sinds de uithuisplaatsing van de kinderen in 2017 terugplaatsing, of zelfs de fase dat zou kunnen worden toegewerkt naar terugplaatsing, mogelijk is geweest. Dat wordt niet anders doordat er, zoals de vader betoogt, gedurende een periode geen vaste gezinsvoogd is geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de ouders de kinderen slechts ééns in de zes weken gedurende een uur zien, nu op grond van hetgeen onder andere door de GI en de pleegzorgmedewerker is aangevoerd voldoende is gebleken dat een ruimere omgang tussen ouders en kinderen thans niet in het belang van de kinderen is, gezien hun reactie op de contactmomenten. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de aanvaardbare termijn voor de kinderen reeds is verstreken. Anders dan de moeder stelt, geldt het voorgaande voor alle vijf de kinderen. Nu vaststaat dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt, is een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel niet langer de geëigende maatregel, aangezien daarbij de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduurt. Anders dan de vader stelt, ziet hof geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt, nu aan het belang van de kinderen bij duidelijkheid over hun opvoedperspectief en continuïteit van de opvoedsituatie onder de huidige omstandigheden zwaarwegende betekenis dient te worden toegekend. De kinderen hebben in de thuissituatie bij de ouders te maken gehad met zeer ernstige verwaarlozing, als gevolg waarvan zij forse trauma’s hebben opgelopen waarvoor zij behandeling nodig hebben en waardoor zij intensieve begeleiding van een opvoeder vragen. De opvoedvaardigheden van de ouders acht het hof onvoldoende en van een voldoende ontwikkeling op dat punt of mogelijkheden daartoe is het hof, gelet op hetgeen het hof hiervoor over de ouders en de problematiek van de kinderen heeft overwogen, onvoldoende gebleken. Gebleken is dat de pleegouders de kinderen bieden wat zij nodig hebben en dat de traumabehandeling pas goed van start kan gaan wanneer de kinderen duidelijkheid hebben over waar ze mogen opgroeien. Inmiddels is te zien dat de kinderen sinds de bestreden beschikking en de daarin bepaalde gezagsbeëindiging pas beginnen toe te komen aan het verwerken van alles wat zij hebben meegemaakt. Het hof acht het in het belang van de kinderen dat zij deze ontwikkeling onder de huidige omstandigheden verder kunnen doorzetten. Hoewel de vader zegt nooit gezagsbeslissingen tegen te houden, kan niet worden uitgesloten dat zich in de toekomst conflicten over de uitoefening van het gezag kunnen voordoen. Gelet op de zware problematiek van de kinderen moet dit risico voorkomen worden. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de kinderen dat de stabiliteit in de huidige opvoedsituatie behouden blijft, dat onzekerheid over hun toekomstperspectief wordt weggenomen en dat duidelijk wordt wie de opvoedbeslissingen over hen neemt. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van de ouders om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over de kinderen. Hetgeen de ouders in hoger beroep hebben aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de gronden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a BW is voldaan.
5.12
Het beroep van de ouders op artikel 8 EVRM en het IVRK slaagt evenmin, gezien hetgeen hiervoor is overwogen. Het hof is van oordeel dat de gezagsbeëindiging in dit geval noodzakelijk is in het belang van de kinderen en tevens proportioneel is. De belangen van de kinderen rechtvaardigen een inbreuk op het recht op ‘family life’ en er is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt.
5.13
Tot slot overweegt het hof dat de beëindiging van het gezag van de ouders niet betekent dat de band tussen de ouders en de kinderen wordt verbroken of dat de ouders geen rol meer in het leven van de kinderen hebben. De ouders blijven recht houden op informatie over de ontwikkeling van de kinderen en op contact met hen, voor zover dit in het belang van de kinderen is. Zij blijven altijd de ouders van de kinderen en hebben als zodanig een rol van betekenis in hun leven.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.283.120/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.283.128/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F. Miedema, J. Jonkers en J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 11 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.