ECLI:NL:GHAMS:2021:1491

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.282.298/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatieovereenkomst wegens gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van een kinderalimentatieovereenkomst. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in 2012 met de man, verweerder in hoger beroep, een overeenkomst gesloten waarin de man zich verplichtte om maandelijks €800,- te betalen voor de kosten van hun minderjarige zoon. De vrouw betoogde dat er een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen, maar het hof oordeelde dat de tekst van de overeenkomst geen aanknopingspunten bood voor deze stelling. Het hof concludeerde dat de man ontvankelijk was in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie, omdat er sprake was van gewijzigde omstandigheden sinds de oorspronkelijke overeenkomst. De man had zijn zorg voor de minderjarige aanzienlijk vergroot sinds hij in Nederland woonde, en het hof oordeelde dat dit een wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigde. De vrouw had onvoldoende onderbouwd dat de behoefte van de minderjarige hoger was dan het bedrag dat eerder was vastgesteld. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2020, die de kinderalimentatie had verlaagd naar €623,- per maand met ingang van 15 oktober 2019 en naar €553,- per maand met ingang van 1 januari 2020. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.282.298/01
zaaknummer rechtbank: C13/674350 / FA RK 19-6601 (AS/TZ)
beschikking van de meervoudige kamer van 11 mei 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.F.B. Hersman te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.L. Verhoeven te Haarlem.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 25 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 27 mei 2020.
2.2
De man heeft op 13 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mail van de zijde van vrouw van 9 februari 2021 met als bijlage het inleidend verzoekschrift van de man van 14 oktober 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Uit de (in 2011) verbroken relatie van de man en de vrouw is [de minderjarige] geboren [in] 2011 te [geboorteplaats A] .
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij overeenkomst van 8 november 2012 zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
Artikel 1. kosten van het kind
Als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud voor [de minderjarige] betaalt de man aan de vrouw een maandelijkse bijdrage met ingang van 1 juli 2012 van € 800,- (zegge: achthonderd euro). (…)
Artikel 2. Betaling en duur van de betaling
De bijdrage dient met ingang van 1 juli 2012 bij vooruitbetaling te worden gedaan. De bijdrage is verschuldigd tot aan het achttiende levensjaar, doch eindigt wanneer [de minderjarige] eerder geheel in zijn eigen levensonderhoud voorziet.
Artikel 3. Indexering
De hierbij vastgestelde kinderbijdrage zal onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel BW 1:402a en voor het eerst per 1 januari 2013.
(…)
Artikel 6. Verbod ontbinding
Partijen verbinden zich deze overeenkomst noch geheel, noch gedeeltelijk te zullen ontbinden op grond van enigerlei tekortkoming in de naleving daarvan. Nakoming zal steeds gevorderd kunnen worden, al dan niet met schadevergoeding.
3.3
De man heeft een nieuwe partner met wie hij [in] 2012 is getrouwd. Uit dit huwelijk is [in] 2013 te [geboorteplaats B] (Bali) zoon [X] geboren. Sinds eind 2016 woont de man met zijn gezin weer in Nederland.
3.4
Bij beschikking van 26 september 2018 heeft de rechtbank – conform voornoemde overeenkomst – bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie van € 868,69 per maand dient te betalen met ingang van 26 september 2018. Bij beschikking van 3 september 2019 van dit hof is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen deze beschikking van 26 september 2018.
3.5
Sinds de man weer in Nederland woont, is de zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man aangepast en uitgebreid. Vanaf medio 2018 tot en met december 2019 gold tussen de man en [de minderjarige] een zorgregeling op basis waarvan [de minderjarige] bij de man verbleef:
- iedere veertien dagen van zaterdagochtend tot en met zondagavond;
- iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school;
- de helft van de feestdagen en vakanties in onderling overleg te verdelen.
3.6
Bij beschikking van 10 december 2019 heeft de rechtbank – met wijziging van de beschikking van 5 juni 2018 – na te noemen zorgregeling vastgesteld, die met ingang van 1 januari 2020 geldt:
- de man zal [de minderjarige] om de twee weken van woensdag uit school tot vrijdag naar school bij zich hebben, te starten op 8 januari 2020, de andere week zal [de minderjarige] van woensdag uit school tot donderdag naar school bij de man verblijven;
- de man zal [de minderjarige] iedere twee weken van vrijdag uit school tot zondag 16.00 uur bij zich hebben, te starten op 17 januari 2020;
- de man zal [de minderjarige] in de zomervakantie twee weken aaneengesloten bij zich hebben.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2018, de door de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 oktober 2019 bepaald op € 623,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 bepaald op € 553,- per maand. Deze beslissing is genomen op het verzoek van de man te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2019 een kinderalimentatie van € 262,- per maand aan de vrouw zal betalen, althans een kinderalimentatie van € 540,- per maand, althans op een bedrag te stellen dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidende verzoek tot wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie, althans het verzoek van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt het inleidende verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie voor.
ontvankelijkheid
5.2
Tussen partijen is in geschil of er sprake is van een overeengekomen niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de kinderalimentatie.
5.3
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging van de in de beschikking van de rechtbank van 26 september 2018 vastgelegde overeenkomst met betrekking tot de door hem ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderalimentatie. Partijen hebben in 2012 glasheldere afspraken gemaakt over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] . Daarbij zijn zij overeengekomen dat de man deze bijdrage is verschuldigd tot aan het achttiende levensjaar van [de minderjarige] . Slechts indien [de minderjarige] voor die tijd in zijn eigen levensonderhoud voorziet, vervalt de betalingsverplichting van de man. Naar de mening van de vrouw is hier impliciet een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. De man is zeer vermogend. Het inkomen van de vrouw wisselt sterk. Juist omdat ook al in 2012 te voorzien was dat de vrouw altijd zeer wisselende inkomsten zal hebben, op grond van haar zelfstandig ondernemerschap en haar beroep, zelfstandig gevestigd ontwerpster, heeft zij met de man een overeenkomst willen sluiten om voortdurende toetsing van beider inkomens, en dan vooral het hare aan de regel van de behoefte, uit te sluiten. Een overeenkomst als de onderhavige, die bovendien nog is vastgelegd in een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, is tussen partijen bindend, aldus de vrouw.
5.4
De man betwist dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. In de overeenkomst van 8 november 2012 is een dergelijk beding niet opgenomen.
5.5
De vraag die dient te worden beantwoord is of partijen ten aanzien van de kinderalimentatie een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. De uitleg van de hiervoor vermelde afspraak van partijen dient te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.6
Het hof is met de man van oordeel dat de tekst van de overeenkomst geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de stelling van de vrouw dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Nergens in die tekst is vermeld dat bij gewijzigde omstandigheden de kinderalimentatie niet gewijzigd kan worden. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gewezen op het artikel in de overeenkomst waarin is opgenomen dat partijen de overeenkomst noch geheel noch gedeeltelijk zullen ontbinden. Anders dan de vrouw stelt ziet dit artikel niet op een niet-wijzigingsbeding, maar op een ontbindingsverbod op grond van enigerlei tekortkoming. Daarvan is thans geen sprake.
De man heeft voorts ter zitting in hoger beroep gesteld dat partijen destijds niet besproken hebben dat de kinderalimentatie niet zou kunnen worden gewijzigd. De vrouw heeft deze stelling niet betwist. Ook anderszins heeft de vrouw niet onderbouwd dat partijen de bedoeling hadden een kinderalimentatie overeen te komen, die niet voor wijziging vatbaar zou zijn. Het hof is dan ook net als de rechtbank van oordeel dat de vrouw in het licht van de betwisting van de man onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat partijen destijds hebben beoogd een niet-wijzigingsbeding overeen te komen. De vrouw heeft er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij tot de achttiende verjaardag van [de minderjarige] kan rekenen op een vast door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie. De man kan worden ontvangen in zijn verzoek.
inhoudelijke beoordeling
5.7
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.8
De vrouw betwist dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. In 2012 is de afspraak tussen partijen tot stand gekomen. In 2018 is die afspraak door de rechtbank bekrachtigd, nadat de man zich in de procedure had gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en derhalve de stellingen van de vrouw, die in eerste instantie doorbetaling en indexering van de alimentatie had gevorderd, heeft onderschreven. In het geval het hof de man ontvankelijk mocht achten in zijn wijzigingsverzoek, gaat het er dus om of sprake is van een zodanige wijziging ten opzichte van de situatie van september 2018 dat die wijziging een wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigt. In september 2018 woonde de man al met zijn gezin in Nederland en was er al sprake van een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] . Daarin is eind 2019 een lichte wijziging gekomen, die echter door de coronacrisis weer geheel is teruggedraaid naar een nog lager niveau dan in 2018. Omdat ook al ten tijde van de oorspronkelijke overeenkomst was te voorzien dat de contacten tussen de man en [de minderjarige] onregelmatig, soms meer en soms minder, zouden zijn, is geen sprake van een wezenlijke wijziging van omstandigheden, aldus de vrouw.
5.9
De man wijst erop dat de vrouw in hoger beroep kennelijk niet langer betwist dat zich sinds 8 november 2012 gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan. Met ingang van eind 2016/begin 2017 heeft de man namelijk een veel groter aandeel in de zorg voor [de minderjarige] gekregen, omdat hij vanuit het buitenland weer in Nederland is gaan wonen. Overigens wenst de man niets wezenlijks te wijzigen aan de in november 2012 gemaakte afspraken. Hij wil niet meer of anders dan recht doen aan het feit dat hij zelf al rechtstreeks een groot aandeel in de behoefte van [de minderjarige] voldoet, zodat dit stuk van de behoefte van [de minderjarige] niet nog aan de vrouw hoeft te worden voldaan en in mindering kan strekken op zijn bijdrage voor [de minderjarige] aan de vrouw. Dit standpunt is ook het uitgangspunt in de Tremanormen, waar duidelijk plaats is voor dit aspect in de vorm van de zorgkorting. De man gaat dan ook niet minder betalen voor [de minderjarige] dan overeengekomen, hij betaalt alleen een groter gedeelte van de kosten zelf rechtstreeks voor [de minderjarige] , aldus de man.
5.1
Het hof overweegt als volgt. In eerste aanleg heeft de man om wijziging van de kinderalimentatie verzocht met ingang van 1 januari 2019. De rechtbank heeft als ingangsdatum 15 oktober 2019 gehanteerd, de datum van indiening van het inleidend processtuk. Tegen deze ingangsdatum heeft de vrouw geen grief geformuleerd. Het hof dient dan ook te beoordelen of vanaf 15 oktober 2019 sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van november 2012. In tegenstelling tot hetgeen de vrouw heeft betoogd gaat het hof namelijk uit van de beginsituatie per november 2012. Het enkele feit dat de rechtbank in haar beschikking van 26 september 2018 de alimentatieafspraak van partijen heeft vastgelegd, betekent niet dat toen een inhoudelijke beoordeling van de situatie op dat moment heeft plaatsgevonden, maar slechts een vastlegging van de afspraken van november 2012. Het hof houdt om die reden rekening met de door de man gestelde gewijzigde omstandigheden ten opzichte van november 2012, te weten de wijziging in de zorgregeling tussen partijen. In hoeverre deze wijziging gevolgen heeft voor de hoogte van de kinderalimentatie zal hierna worden besproken.
5.11
Het hof leest de eerste zin van punt 2 van de pleitnota, waarin de vrouw afwijking van de wettelijke maatstaven bespreekt, als een ondersteuning van haar stelling dat sprake is van een niet-wijzigingsbeding. Voor zover zij heeft bedoeld te stellen dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, geldt het volgende. De vrouw heeft een e-mail van 1 augustus 2012 in het geding gebracht (productie 8 bij het verzoekschrift van de man tot wijziging/vaststelling zorgregeling van 14 oktober 2019), waarin zij aan de man schrijft dat zij verwacht een bedrag van € 20.520,- per jaar aan kosten voor [de minderjarige] te hebben. Daarnaast schrijft zij dat zij verwacht aanspraak te kunnen maken op een bedrag van € 10.911,- per jaar aan toeslagen/kortingen, zodat een bedrag van € 9.609,- per jaar (= € 800,- per maand) resteert. De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat – omdat hij bereid was (en nog steeds is) om de volledige kosten van [de minderjarige] voor zijn rekening te nemen – hij destijds de vrouw heeft gevraagd een overzicht te maken van de kosten voor [de minderjarige] . Hij woonde op dat moment nog op Bali, terwijl de vrouw en [de minderjarige] in Nederland woonden en daardoor de kosten van [de minderjarige] vrijwel volledig in het huishouden van de vrouw lagen. De vrouw kwam uit op een bedrag van € 800,- per maand en met dit bedrag is hij akkoord gegaan. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep erkend dat zij op verzoek van de man voornoemde informatie heeft aangeleverd. Nu de vrouw in voornoemde e-mail verwijst naar de Trema-normen en zij tevens onderaan de e-mail een deel van deze normen heeft gekopieerd, is het hof van oordeel dat zij onvoldoende (gemotiveerd) heeft gesteld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
behoefte
5.12
Ter zake van de behoefte van [de minderjarige] is het hof eveneens van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld dat het hof van een andere (hogere) behoefte dient uit te gaan dan de rechtbank heeft gedaan, als haar grieven zich al tegen dit oordeel van de rechtbank mochten richten.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat de overeengekomen kinderalimentatie enkel is gebaseerd op de levensstandaard van de man. Gesteld noch gebleken is dat de behoefte van [de minderjarige] hoger was dan het bedrag dat de vrouw in de hiervoor genoemde e-mail van 1 augustus 2012 heeft genoemd. Voor zover de vrouw meent dat de behoefte van [de minderjarige] hoger is, had het op haar weg gelegen te stellen en zo nodig te onderbouwen wat deze behoefte dan volgens haar is. Nu zij dit heeft nagelaten, zal het hof uitgaan van het in de bestreden beschikking genoemde bedrag van € 750,- per maand in 2012 (het bedrag van € 800,- minus de kosten van kinderopvang van € 50,- per maand), hetgeen geïndexeerd naar 2019 neerkomt op een bedrag van (afgerond) € 831,- per maand en in 2020 op (afgerond) € 851,- per maand.
draagkracht
5.13
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de draagkracht van de man en zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige] (100%) niet langer onderwerp van geschil zijn tussen partijen. Wel heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep betoogd dat toepassing van de zorgkorting achterwege dient te blijven, nu het verblijf van [de minderjarige] bij de man voor haar nauwelijks een lastenverlichting oplevert.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding een andere zorgkorting toe te passen dan de rechtbank heeft gedaan en zal de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen (Trema-normen) volgen voor wat betreft de zorgkorting. Deze houden – voor zover thans van belang – in dat bij een gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week, een zorgkorting van 25% op de behoefte wordt toegepast en bij een gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week een zorgkorting van 35%. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan het hof zou moeten afwijken van voornoemde aanbevelingen. Dat de man [de minderjarige] gedurende de eerste lockdown minder bij zich heeft gehad, is daartoe onvoldoende. Met het feit dat de vrouw ondanks de zorgverdeling nog altijd de ‘vaste lasten’ van [de minderjarige] dient te voldoen, is in de aanbevelingen rekening gehouden en is geen reden om af te wijken van de Trema-normen. Ook de stelling van de vrouw dat haar lasten voor [de minderjarige] de laatste tijd sterk zijn toegenomen door de dyslexie-behandelingen die hij ondergaat, maakt het oordeel van het hof niet anders. Nog daargelaten dat het bij dit soort kosten gaat om de behoefte van [de minderjarige] en het hof hierboven reeds heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [de minderjarige] een hogere behoefte heeft, heeft de man zich tijdens de zitting in hoger beroep bereid verklaard de vrouw financieel tegemoet te komen waar het de kosten van de dyslexie-behandelingen betreft.
5.15
Op grond van het vorenstaande falen de grieven van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren vanwege het feit dat partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. W.F. Groos en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 11 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.