ECLI:NL:GHAMS:2021:1477

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.290.045/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake alimentatie en overleggen van bescheiden tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding tussen een man en een vrouw, die ex-echtgenoten zijn en samen vier minderjarige kinderen hebben. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld tot het overleggen van bepaalde bescheiden. De man stelt dat hij niet in staat is om deze bescheiden te overleggen, en heeft een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de bescheiden van belang zijn voor de afwikkeling van hun huwelijk en de alimentatieverplichtingen voor de kinderen.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De vrouw heeft belang bij de bescheiden om haar vordering tot alimentatie te onderbouwen, terwijl de man aanvoert dat hij niet kan voldoen aan de veroordeling omdat de bescheiden niet bestaan. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoering van het vonnis. De vordering van de man tot schorsing wordt afgewezen, en de zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven door de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.045/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/692718 / KG ZA 20-1014
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 mei 2021
inzake
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. V.M. Besters te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats] (Israël),
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 19 januari 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (verder: de voorzieningenrechter) van 23 december 2020, onder bovenstaand zaak-/ rolnummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
De appeldagvaarding bevat een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van het incident.
Op de eerst dienende dag heeft de man overeenkomstig de appeldagvaarding geconcludeerd.
De vrouw heeft daarop, onder overlegging van producties, een memorie van antwoord in het incident genomen en heeft daarbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man, althans tot (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van de incidentele vordering met veroordeling van de man in de kosten van het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Het gaat hier - samengevat en voor zover voor het incident van belang - om het volgende.
I) De man en de vrouw zijn ex-echtgenoten en hebben samen vier minderjarige kinderen. Eind 2017 heeft de vrouw besloten zich definitief met de kinderen in Israël te vestigen. De man is in Nederland woonachtig gebleven.
II) Na hun uiteengaan zijn partijen allebei - de man in Nederland en de vrouw in Israël - een echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen (over de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vier kinderen van partijen) gestart en hebben zij gevraagd voorlopige voorzieningen te treffen. Tussen partijen bestaat (onder meer) discussie over de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie voor de vier minderjarige kinderen.
III) Bij vonnis van 13 januari 2020 heeft de rechtbank in Israël een voorlopige alimentatiebijdrage vastgesteld die de man voor de vier minderjarigen moet betalen aan de vrouw.
IV) De man is niet tot volledige betaling van de in het vonnis van 13 januari 2020 vastgestelde alimentatiebijdrage overgegaan. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet de draagkracht heeft om deze te voldoen.
V) De vrouw heeft, na verkregen verlof daartoe, ten laste van de man conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Coöperatieve Rabobank U.A. en ING bank N.V.
VI) De vrouw heeft de rechtbank Amsterdam verzocht de man op de voet van artikel 431 Rv te veroordelen tot hetgeen in de Israëlische uitspraak van 13 januari 2020 is bepaald.
VII) Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter in conventie - op vordering van de man - voormelde door de vrouw ten laste van de man gelegde conservatoire derdenbeslagen opgeheven en het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De voorzieningenrechter heeft de kosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
VIII) De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis in reconventie - op vordering van de vrouw - de man veroordeeld om - binnen twee weken na betekening van het vonnis - aan de advocaat van de vrouw kopieën af te geven van:
zijn IB-aangiften over de jaren 2015, 2017 en 2018;
afschriften van zijn bankrekeningen over de jaren 2016 tot en met 2019, voor zover die betrekking hebben op ontvangen betalingen van [X] of aan hem gelieerde (rechts)personen,
en de man veroordeeld om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 500,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij hieraan (het onder a en b genoemde) niet volledig voldoet, tot een maximum van € 25.000,= is bereikt.
De voorzieningenrechter heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de kosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.2
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering tot (primair) schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, kennelijk voor zover in reconventie gewezen, heeft de man, kort gezegd, het volgende aangevoerd. De man verkeert in de situatie dat hij onmogelijk aan de veroordeling kan voldoen. Hij heeft van meet af aan aangegeven dat hij niet beschikt over bankafschriften over de periode 2016 tot en met 2019 voor zover die zien op door hem ontvangen betalingen van [X] of aan hem gelieerde (rechts)personen. Dit betekent dat, als de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis niet wordt geschorst, de dwangsommen automatisch tot aan het maximum vastgestelde bedrag van € 25.000,= zullen worden verbeurd. Het doel van het opleggen van een dwangsom, iemand dwingen tot het nakomen van een bepaalde verplichting, wordt dan uit het oog verloren. Het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van het vonnis is het verkrijgen van bescheiden waarvan zij vermoedt dat deze bestaan. Het belang van de vrouw bestaat niet uit het innen van verbeurde dwangsommen. Als de vrouw executiemaatregelen zal nemen, zal zij daarmee nog steeds niet de bescheiden verkrijgen die zij nodig meent te hebben.
Na het vonnis van 23 december 2020 zijn nog verklaringen afgegeven en zijn er stukken die ertoe kunnen leiden dat in hoger beroep van de eerdere beslissing wordt afgeweken.
Er is bovendien sprake van een juridische en/of feitelijke misslag aangezien de man is veroordeeld tot het overleggen van stukken die niet bestaan, hetgeen betekent dat de man van meet af aan heeft voldaan aan de veroordeling bij het bestreden vonnis, waardoor het opleggen van een dwangsom vreemd is.
2.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, op gronden waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.4
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, waarin over de uitvoerbaarheid bij voorraad ongemotiveerd is beslist, stelt het hof het volgende voorop (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
2.5
Naar het oordeel van het hof heeft de man niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn, die meebrengen dat zijn belang bij behoud van de bestaande situatie zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van voornoemd deel van het bestreden vonnis. De door de vrouw gevorderde bescheiden hebben betrekking op de financiële positie van de man en kunnen van belang zijn voor de afwikkeling van het huwelijk tussen partijen en de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen voor hun kinderen. De vrouw stelt dat zij ten tijde van het huwelijk en in ieder geval in 2016/2017 bankafschriften heeft gezien met betalingen van [X] aan de man en zij betwist dat de man een zo laag inkomen heeft dat hij niet aan de veroordeling bij het Israëlische vonnis kan voldoen. Zij wil dat door middel van de gevorderde bescheiden aantonen in een lopende procedure op grond van artikel 431 Rv. Daarin is het belang van de vrouw gelegen.
Het belang van de man bij schorsing weegt daartegen niet op. Indien komt vast te staan dat - zoals hij in dit kader heeft gesteld - de man niet tot overlegging van de bescheiden in staat is, omdat hij daarover niet beschikt, zal dat ertoe kunnen leiden dat in zoverre geen dwangsommen verbeurd zijn, maar er bestaat op voorhand geen aanleiding de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis in verband met dergelijke (mogelijke) omstandigheden te schorsen. Bovendien heeft de vrouw in haar memorie van antwoord in het incident uiteengezet op welke wijze de man, indien hij werkelijk in de onmogelijkheid verkeert aan de veroordeling te voldoen zoals hij stelt, deze veroordeling het hoofd zou kunnen bieden, te weten door het overleggen van alle bankschriften van de man waaruit blijkt van bijschrijvingen van € 1.000,= of meer over de periode 2016 en 2017. Daarmee is de man een alleszins redelijke uitweg geboden, ook omdat voorshands niet valt uit te sluiten dat van de man, indien hij de onmogelijkheid van nakoming van de veroordeling in een executiegeschil zou willen onderbouwen, dergelijke gegevens verlangd zouden kunnen worden.
Niet gesteld of gebleken is dat er aan de zijde van de man een noodtoestand zal ontstaan als tot invordering van verbeurde dwangsommen wordt overgegaan.
Voor zover de man de onderhavige incidentele vordering baseert op inhoudelijke bezwaren tegen het bestreden vonnis in reconventie, die hij overigens niet anders heeft toegelicht dan dat op basis van na het vonnis van 23 december 2020 afgelegde verklaringen en beschikbare stukken in hoger beroep een andersluidend oordeel zal kunnen volgen, heeft te gelden dat het hof in het kader van dit incident niet op die bezwaren kan ingaan en dat thans op het oordeel in de hoofdzaak niet kan worden vooruitgelopen. Niet gebleken is dat het bestreden vonnis op een kennelijke misslag berust. De onder 2.2 hiervoor weergegeven stellingen van de man leiden niet tot het oordeel dat dit het geval is. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat, om te kunnen concluderen dat van een tot schorsing van de tenuitvoerlegging nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, ten minste vereist is dat dit klaarblijkelijk het geval is, dat wil zeggen dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. De veroordeling tot het overleggen van stukken - waarvan de man beweert dat deze niet bestaan - onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden aangemerkt als een kennelijke, dat wil zeggen evidente, misslag. Voor verdere beoordeling van de juistheid van de overwegingen van de voorzieningenrechter is in dit incident geen plaats.
Op grond van een en ander oordeelt het hof dat er geen - door de man aangevoerde - omstandigheden zijn die kunnen rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 2.4 opgenomen uitgangspunt wordt afgeweken, zodat de incidentele vordering van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
2.6
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.7
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door de man. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 6 juli 2021 voor het nemen van een memorie van grieven door de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.R. Sturhoofd en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.