Naar het oordeel van het hof heeft de man niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn, die meebrengen dat zijn belang bij behoud van de bestaande situatie zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van voornoemd deel van het bestreden vonnis. De door de vrouw gevorderde bescheiden hebben betrekking op de financiële positie van de man en kunnen van belang zijn voor de afwikkeling van het huwelijk tussen partijen en de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen voor hun kinderen. De vrouw stelt dat zij ten tijde van het huwelijk en in ieder geval in 2016/2017 bankafschriften heeft gezien met betalingen van [X] aan de man en zij betwist dat de man een zo laag inkomen heeft dat hij niet aan de veroordeling bij het Israëlische vonnis kan voldoen. Zij wil dat door middel van de gevorderde bescheiden aantonen in een lopende procedure op grond van artikel 431 Rv. Daarin is het belang van de vrouw gelegen.
Het belang van de man bij schorsing weegt daartegen niet op. Indien komt vast te staan dat - zoals hij in dit kader heeft gesteld - de man niet tot overlegging van de bescheiden in staat is, omdat hij daarover niet beschikt, zal dat ertoe kunnen leiden dat in zoverre geen dwangsommen verbeurd zijn, maar er bestaat op voorhand geen aanleiding de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis in verband met dergelijke (mogelijke) omstandigheden te schorsen. Bovendien heeft de vrouw in haar memorie van antwoord in het incident uiteengezet op welke wijze de man, indien hij werkelijk in de onmogelijkheid verkeert aan de veroordeling te voldoen zoals hij stelt, deze veroordeling het hoofd zou kunnen bieden, te weten door het overleggen van alle bankschriften van de man waaruit blijkt van bijschrijvingen van € 1.000,= of meer over de periode 2016 en 2017. Daarmee is de man een alleszins redelijke uitweg geboden, ook omdat voorshands niet valt uit te sluiten dat van de man, indien hij de onmogelijkheid van nakoming van de veroordeling in een executiegeschil zou willen onderbouwen, dergelijke gegevens verlangd zouden kunnen worden.
Niet gesteld of gebleken is dat er aan de zijde van de man een noodtoestand zal ontstaan als tot invordering van verbeurde dwangsommen wordt overgegaan.
Voor zover de man de onderhavige incidentele vordering baseert op inhoudelijke bezwaren tegen het bestreden vonnis in reconventie, die hij overigens niet anders heeft toegelicht dan dat op basis van na het vonnis van 23 december 2020 afgelegde verklaringen en beschikbare stukken in hoger beroep een andersluidend oordeel zal kunnen volgen, heeft te gelden dat het hof in het kader van dit incident niet op die bezwaren kan ingaan en dat thans op het oordeel in de hoofdzaak niet kan worden vooruitgelopen. Niet gebleken is dat het bestreden vonnis op een kennelijke misslag berust. De onder 2.2 hiervoor weergegeven stellingen van de man leiden niet tot het oordeel dat dit het geval is. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat, om te kunnen concluderen dat van een tot schorsing van de tenuitvoerlegging nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, ten minste vereist is dat dit klaarblijkelijk het geval is, dat wil zeggen dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. De veroordeling tot het overleggen van stukken - waarvan de man beweert dat deze niet bestaan - onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden aangemerkt als een kennelijke, dat wil zeggen evidente, misslag. Voor verdere beoordeling van de juistheid van de overwegingen van de voorzieningenrechter is in dit incident geen plaats.
Op grond van een en ander oordeelt het hof dat er geen - door de man aangevoerde - omstandigheden zijn die kunnen rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 2.4 opgenomen uitgangspunt wordt afgeweken, zodat de incidentele vordering van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.