ECLI:NL:GHAMS:2021:1423

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
200.282.856/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betekening echtscheidingsverzoek en rechtsgeldigheid van een Indiaas huwelijk in het kader van litispendentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een echtscheidingsverzoek tussen een vrouw en een man, beiden van Indiase nationaliteit. De vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2020 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken. De vrouw stelde dat de betekening van het echtscheidingsverzoek niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, omdat zij op het moment van betekening in India verbleef. Het hof oordeelde dat de betekening correct was uitgevoerd, aangezien het verzoek zowel op het adres van de vrouw in Nederland als op een ander adres was betekend. De vrouw had ook de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat haar post correct werd afgehandeld tijdens haar verblijf in India.

Daarnaast betwistte de vrouw de rechtsgeldigheid van het huwelijk, stellende dat het huwelijk niet rechtsgeldig was omdat er geen geldige huwelijksakte was. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat het huwelijk op 8 november 2019 in India was voltrokken, en dat registratie van het huwelijk volgens Indiaas recht geen vereiste was. De vrouw had ook zelf een echtscheidingsverzoek in India ingediend, wat de rechtsgeldigheid van het huwelijk verder bevestigde.

Tot slot werd de vraag van litispendentie behandeld, waarbij de vrouw aanvoerde dat zij eerder een echtscheidingsverzoek in India had ingediend. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat haar verzoek eerder was ingediend dan dat van de man in Nederland. De grieven van de vrouw werden afgewezen en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dienden te dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.282.856/01
zaaknummer rechtbank: C/13/681456 / FA RK 20-1543
beschikking van de meervoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 september 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 juni 2020.
2.2
De man heeft op 28 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 17 september 2020, met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 21 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter als beslissing van het hof meegedeeld dat hetgeen de vrouw in haar brief van 18 december 2020 ter toelichting op productie 15 heeft opgemerkt buiten beschouwing wordt gelaten, maar dat productie 15 wel wordt toegelaten, een en ander als weergegeven in het proces-verbaal van die zitting.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, ieder bijgestaan door hun advocaat en een tolk. De beide advocaten hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

Partijen hebben de Indiase nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de man, de echtscheiding uitgesproken tussen partijen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de man tot het uitspreken van de echtscheiding af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vrouw om een proceskostenveroordeling af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ten tijde van de indiening van het (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding hadden partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toekomt op grond van artikel 3 lid 1 sub a, eerste liggende streepje, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis). De vrouw verbleef van 6 maart 2020 tot 18 juni 2020 weliswaar in India, maar daarmee is haar gewone verblijfplaats als bedoeld in genoemde bepaling niet gewijzigd. De vrouw woont sinds 15 november 2019 in Nederland, en is na haar – door corona-reisrestricties verlengde - verblijf in India ook weer naar Nederland, waar zij werkt, teruggekeerd.
5.2
De vrouw heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking gericht. Het hof ziet aanleiding eerst de tweede grief van de vrouw te beoordelen.
5.3
De vrouw beklaagt zich er in haar tweede grief over dat de betekening van het verzoek tot echtscheiding van de man niet op behoorlijke wijze heeft plaatsgevonden. De man heeft zijn inleidend verzoek op 30 maart 2020 laten betekenen op het adres van de echtelijke woning en op het adres [adres 1] te [plaats] . Laatstgenoemd adres is het adres van een oom van de vrouw bij wie zij enige tijd heeft verbleven. Ten tijde van de betekening van het verzoek verbleef de vrouw echter in India en de man was daarvan op de hoogte. De vrouw is op 6 maart 2020 naar India vertrokken en – als gevolg van de lockdown na de uitbraak van Covid-19 – eerst op 18 juni 2020 teruggekeerd naar Nederland. Uit het ‘contact form’ van de politie van 22 maart 2020 blijkt dat de man ervan op de hoogte was dat de vrouw op 11 maart 2020 aangifte tegen hem had gedaan in India.
Het verzoek van de man heeft de vrouw niet bereikt. Op grond van artikel 55 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) had het echtscheidingsverzoek via het parket van het Openbaar Ministerie moeten plaatsvinden op het adres van de vrouw in India. Nu dit is nagelaten, is het exploot nietig en had de rechtbank de echtscheiding niet bij verstek mogen uitspreken, aldus de vrouw.
5.4
De man heeft erkend dat hij wist dat de vrouw op 11 maart 2020 in India verbleef. Aangezien zij een baan heeft in Nederland, ging de man er echter van uit dat haar verblijf in India van korte duur zou zijn en dat zij kort na de door haar gedane aangifte in India op 11 maart 2020 was teruggekeerd naar Nederland. Het echtscheidingsverzoek is op 30 maart 2020 rechtsgeldig betekend op het adres waarop de vrouw stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (de echtelijke woning aan [adres 2] te [plaats] ) en op [adres 1] te [plaats] . De echtscheidingsbeschikking is op laatstgenoemd adres in persoon aan haar betekend op 23 juni 2020. Dit adres heeft de vrouw voorts zelf doorgegeven aan Veilig Thuis.
Als de vrouw noodgedwongen langer in India moest blijven door Covid-19 had zij zelf voor een correcte afhandeling van haar post moeten zorgen, aldus de man.
5.5
Het hof is van oordeel dat de betekening van het echtscheidingsverzoek op juiste wijze heeft plaatsgevonden. De man heeft zijn verzoek zowel op het adres waarop de vrouw formeel stond ingeschreven laten betekenen ( [adres 2] te [plaats] ) als op het adres waarop zij sinds november/december 2019 verbleef en dat zij als verblijfadres had opgegeven aan Veilig Thuis (blijkens de e-mail van Veilig Thuis aan de vrouw van 5 maart 2020). Ook aan de politie in India heeft de vrouw aangegeven dat zij in het huis van haar oom ( [X] ) verblijft/woont (blijkens de aangifte van 11 maart 2020).
Uit het feit dat de vrouw op 11 maart 2020 in India aangifte heeft gedaan tegen de man, heeft de man niet hoeven begrijpen dat de vrouw op of vanaf dat moment geen bekende woonplaats of bekend verblijf in Nederland meer had. De vrouw heeft een baan in Nederland en is op 18 juni 2020 ook gewoon weer naar Nederland teruggekeerd.
De vrouw heeft nog gesteld dat de man wist of had kunnen weten dat India op 23 maart 2020 in algehele lockdown ging zodat haar terugreis werd geannuleerd, maar naar het oordeel van het hof had het op de weg van de vrouw gelegen om ervoor te zorgen dat haar post in Nederland werd doorgestuurd of anderszins werd afgehandeld indien zij niet in staat was terug te keren. Nu zij een brief van de gemeente [plaats] van 17 februari 2020 blijkens een opvolgende brief van 14 april 2020 kennelijk wel heeft beantwoord, lijkt het erop alsof de vrouw ook daadwerkelijk heeft gezorgd voor een dergelijke postafhandeling.
De tweede grief van de vrouw faalt.
5.6
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank de echtscheiding niet heeft kunnen uitspreken, omdat geen sprake was van een rechtsgeldig huwelijk tussen haar en de man. Op grond van artikel 10:31, lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een huwelijk vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door de bevoegde instantie. Het door de man overgelegde document is geen geldige Indiase huwelijksakte maar een vals affidavit. Dat blijkt onder andere uit het feit dat daarin zowel de naam van de man als van zijn vader onjuist staat vermeld en dat de man vijf maanden oud zou zijn geweest ten tijde van het huwelijk.
5.7
De man stelt niet te beschikken over een huwelijksakte omdat de vrouw weigert mee te werken aan de registratie van het huwelijk in India. Op grond van artikel 10:31, lid 1 BW wordt de rechtsgeldigheid van een huwelijk bepaald naar het recht van het land waar het huwelijk gesloten is, in casu India. Naar Indiaas recht is registratie van het huwelijk geen constitutief vereiste, in welk verband de man verwijst naar artikel 7 en 8 Hindu Marriage Act 1955 en de legal opinion van zijn advocaat in India met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het huwelijk. Een huwelijk kan worden aangetoond met andere stukken dan een huwelijksakte en dat heeft hij gedaan, aldus de man.
Wat betreft het affidavit heeft de man een verklaring gegeven voor de verschrijvingen die daarop voorkomen. Deze zijn hersteld bij affidavit van 6 oktober 2020.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 10:31, lid 1 BW wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend. De vraag of tussen partijen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk dient naar Indiaas recht te worden beantwoord.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aangetoond dat tussen partijen in India een huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden op 8 november 2019. De man heeft foto’s van de plechtigheid alsmede van de uitnodiging voor de ceremonie in het geding gebracht. Hetgeen de vrouw daartegenover heeft aangevoerd, is onvoldoende.
Ook de rechtsgeldigheid van dit huwelijk is genoegzaam komen vast te staan. Uit artikel 7 en 8 van de Hindu Mariage Act 1955 en de door de man overgelegde legal opinion van 22 oktober 2020 van zijn advocaat in India blijkt genoegzaam dat registratie van een huwelijk naar Indiaas recht geen constitutief vereiste is.
Bij dit alles komt dat de vrouw zelf in India een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Daarin staat onder nr. 2 onder meer vermeld:
‘That the marriage of the Petitioner (hof: de vrouw) was solemnized with the Respondent [de man] on November 08, 2019 at Sonepat as per Hindu customs and ceremonies and the marriage was attended by the family members and relatives of Petitioner as well as Respondent. The marriage was solemnized bij taking ‘Saat Phere’ before the sacred fire as per the customary rites.’
Voldoende aangetoond – ondanks het ontbreken van een registratie -is dat partijen naar Indiaas recht een rechtsgeldig huwelijk hebben gesloten op 8 november 2019.
Ook de eerste grief van de vrouw faalt derhalve.
5.9
In haar derde grief betoogt de vrouw dat sprake is van litispendentie nu zij op 16 maart 2020 - derhalve enkele dagen eerder dan de man - een echtscheidingsverzoek in India heeft ingediend. Dat verzoek is nog in behandeling. Op grond van artikel 12 Rv had de rechtbank de procedure in Nederland moeten aanhouden totdat door de Indiase rechter is beslist op het verzoek van de vrouw. De man was bovendien op de hoogte van de procedure in India en heeft de rechtbank daarover ten onrechte niet geïnformeerd.
5.1
De man betwist dat de vrouw haar verzoek in India al op 16 maart 2020 heeft ingediend. Uit het Indiase verzoekschrift van de vrouw blijkt dat het op 16 juli 2020 is ingediend. De man weerspreekt dat het verzoek pas maanden later is geregistreerd als gevolg van de lockdown en legt in dat verband uitdraaien over van willekeurige zaken bij dezelfde rechtbank in India waaruit geen vertraging in registratie blijkt.
De man is op de hoogte geraakt van de echtscheidingsprocedure in India doordat hij dat las in het appelschrift. In India is nog geen uitspraak gedaan. Was dat wel zo, dan is het nog maar de vraag of die in aanmerking komt voor erkenning in Nederland.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, op grond van artikel 12 Rv, eerste volzin, de behandeling van de zaak aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter; de Nederlandse rechter kan de zaak dus aanhouden, maar is daartoe niet verplicht.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw de echtscheidingsprocedure in India eerder aanhangig heeft gemaakt dan de man de echtscheidingsprocedure in Nederland. De vrouw heeft weliswaar een op 16 maart 2020 ondertekend verzoek overgelegd, maar de registratie dateert van 16 juli 2020, zoals onder andere blijkt uit de bevestiging van de rechtbank te Sonipat van 10 november 2020, die is overgelegd door de man (productie 23).
De vrouw heeft nog toegelicht dat de vertraging in registratie is veroorzaakt door de sluiting van gerechten als gevolg van de lockdown in India op 23 maart 2020 en dat die latere registratiedatum niet afdoet aan de feitelijke datum van indiening, te weten 16 maart 2020. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een e-mail van haar Indiase advocaat van 20 augustus 2020 overgelegd. Daarin stelt de advocaat onder andere dat de vrouw het echtscheidingsverzoek op 16 maart 2020 heeft ondertekend, dat het op 17 maart 2020 is ingediend en dat de ambtenaar die met registratie belast was om aanvullende stukken vroeg, omdat het naar Indiaas recht niet is toegestaan een verzoek tot echtscheiding in te dienen binnen een jaar na het huwelijk. De indiening van die aanvullende stukken viel samen met de sluiting van de rechtbank als gevolg van de lockdown in India, aldus de advocaat in India.
Deze toelichting kan de vrouw echter niet baten. Het hof gaat als relevante datum uit van 16 juli 2020, de datum die kennelijk ook voor de rechtbank in Sonipat van betekenis is als datum waarop de zaak aanhangig is gemaakt. In het hiervoor reeds genoemde bericht van de rechtbank van 10 november 2020 wordt immers het volgende vermeld, voor zover van belang:
‘As per the information supplied by Reader-cum-APIO, of the Court of Ms. Sonika, Additional Principal Judge, Family Court, Sonipat, case bearing CIS No. DMC/405/2020 titled as ‘ [de vrouw] Vs. [de man] was instituated and registered on 16.07.2020 (…)’
Gezien het voorgaande zal het hof de behandeling van de onderhavige zaak niet aanhouden, zoals door de vrouw is verzocht. Ook overigens zou het hof daartoe onvoldoende aanleiding zien.
5.12
De grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.13
Gezien de aard en de uitkomst van de procedure zal het hof de man niet in de kosten van de procedure veroordelen, zoals de vrouw heeft verzocht. Partijen dienen ieder de eigen kosten te dragen.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.N. van de Beek en mr. M.E. Burger, bijgestaan door de griffier, en is op 4 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.