In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een echtscheidingsverzoek tussen een vrouw en een man, beiden van Indiase nationaliteit. De vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2020 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken. De vrouw stelde dat de betekening van het echtscheidingsverzoek niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, omdat zij op het moment van betekening in India verbleef. Het hof oordeelde dat de betekening correct was uitgevoerd, aangezien het verzoek zowel op het adres van de vrouw in Nederland als op een ander adres was betekend. De vrouw had ook de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat haar post correct werd afgehandeld tijdens haar verblijf in India.
Daarnaast betwistte de vrouw de rechtsgeldigheid van het huwelijk, stellende dat het huwelijk niet rechtsgeldig was omdat er geen geldige huwelijksakte was. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat het huwelijk op 8 november 2019 in India was voltrokken, en dat registratie van het huwelijk volgens Indiaas recht geen vereiste was. De vrouw had ook zelf een echtscheidingsverzoek in India ingediend, wat de rechtsgeldigheid van het huwelijk verder bevestigde.
Tot slot werd de vraag van litispendentie behandeld, waarbij de vrouw aanvoerde dat zij eerder een echtscheidingsverzoek in India had ingediend. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat haar verzoek eerder was ingediend dan dat van de man in Nederland. De grieven van de vrouw werden afgewezen en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dienden te dragen.