In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en zijn werkgever, [X BV]. De arbeidsovereenkomst was ontbonden op de g-grond, wat betekent dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De werknemer had in hoger beroep verzocht om een billijke vergoeding van € 23.588,37 bruto en een transitievergoeding van € 1.310,46 bruto, alsook om de vernietiging of matiging van een concurrentiebeding. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden en het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen, waarbij iedere partij de eigen proceskosten diende te dragen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De werknemer trok zijn verzoeken met betrekking tot de transitievergoeding en het concurrentiebeding in. Het hof heeft vervolgens de feiten beoordeeld, waarbij het opmerkte dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De werknemer had niet adequaat gereageerd op verzoeken van de werkgever om opheldering te geven over zijn werkzaamheden, wat bijdroeg aan de escalatie van de situatie. Het hof concludeerde dat de werkgever haar re-integratieverplichtingen niet had veronachtzaamd en dat de werknemer geen recht had op de gevraagde billijke vergoeding.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd, enkel voor zover het de wettelijke rente over de transitievergoeding betrof, en deze toegewezen. De werknemer werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel werknemer als werkgever in het kader van arbeidsrelaties en de gevolgen van niet adequaat reageren op verzoeken tot opheldering.