In deze zaak vordert [appellant] schadevergoeding van ABN AMRO Bank N.V. omdat hij meent dat de bank onzorgvuldig heeft gehandeld bij de opzegging van zijn kredieten en de daaropvolgende uitoefening van haar hypotheek- en pandrechten. De appellant stelt dat de bank verplicht was om een aan haar verpande levensverzekering vrij te geven, zodat hij de afkoopwaarde kon gebruiken om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Daarnaast is in geschil of de bank toestemming heeft verleend voor de verhuur van de woning van de appellant. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting van het hof op 16 april 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in 1995 een hypothecaire geldlening van ABN AMRO heeft verkregen, evenals andere kredieten. Door financiële problemen kon hij zijn verplichtingen niet nakomen, wat leidde tot de opeising van de kredieten door de bank. De appellant heeft herhaaldelijk verzocht om de verpande levensverzekering vrij te geven, maar de bank heeft dit geweigerd, wat volgens de appellant in strijd is met haar zorgplicht.
Het hof oordeelt dat ABN AMRO niet gehouden was om de levensverzekering vrij te geven, omdat dit de bank zou dwingen haar zekerheid te verlagen. Ook is het hof van mening dat de bank niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de hypotheekrechten uit te winnen, aangezien de appellant in verzuim was. De vorderingen van de appellant worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.