ECLI:NL:GHAMS:2021:1403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
200.278.811/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en wijziging van omstandigheden in echtscheidingszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie door de man. De man, die in 1989 met de vrouw was getrouwd, verzocht de alimentatie per 1 januari 2017 te verlagen tot nihil, omdat hij meende dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was die de huidige alimentatie rechtvaardigde. De vrouw, die in de zorg werkt, betwistte dit en stelde dat zij nog steeds behoefte had aan de overeengekomen partnerbijdrage van €1.250,- bruto per maand. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig was veranderd dat de alimentatie moest worden aangepast. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden die de partnerbijdrage zou rechtvaardigen. De verzoeken van de man werden afgewezen, en de eerdere beschikking werd vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen. De proceskosten werden niet toegewezen, gezien de aard van de procedure en de uitkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.278.811/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/668404 / FA RK 19-3847 (DB RK)
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 mei 2021 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 19 januari 2021 een tussenbeschikking gegeven. Daarbij heeft het hof partijen verzocht nog enkele stukken in het geding te brengen, te weten de aangiftes inkomstenbelasting van 2017 tot en met 2019 van beide partijen alsmede de salarisspecificaties van juni 2020 tot en met december 2020 van de vrouw. In afwachting van de ontvangst van de gevraagde stukken is iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2
Bij het hof zijn nadien de gevraagde stukken ingekomen:
- bij journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 januari 2021de gevraagde bijlagen; ingekomen op 27 januari 2021;
- bij journaalbericht van de zijde van de man 1 februari 2021 de gevraagde bijlagen, ingekomen per e-mailbericht op dezelfde datum.
1.3
Het hof ziet, gezien de inhoud van de nadien ingekomen stukken, geen aanleiding een voortzetting van de mondelinge behandeling te bepalen.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1989. Het huwelijk is op 18 juni 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Utrecht van 21 mei 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Partijen zijn de ouders van:
- de meerderjarige [kind 1] , geboren [in] 1990 te [geboorteplaats] ;
- de meerderjarige [kind 2] , geboren [in] 1991 te [geboorteplaats] ;
- de meerderjarige [kind 3] , geboren [in] 1994 te [geboorteplaats] .
2.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 21 mei 2014 is bepaald dat het door partijen onderling overeengekomen echtscheidingsconvenant van 18 april 2014 aan de beschikking wordt gehecht en hiervan deel uitmaakt. In dit convenant zijn partijen - voor zover hier van belang - ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage of partneralimentatie) het volgende overeengekomen:
“ Partneralimentatie
1.1
Partijen zijn uitdrukkelijk met elkaar de partneralimentatie overeengekomen.
1.2
De man heeft een bruto inkomen van (circa) €4600 per maand en een netto inkomen van (circa) €3075 per maand verhoogd met bonussen; De man heeft per juni 2013 zelf zijn trainerschap beëindigd omdat hij geen 1,5 baan meer wenste.
De vrouw heeft een bruto inkomen van (circa) €2577 per maand en een netto inkomen van (circa) €1650 per maand en een eindejaaruitkering;
1.3
De man zal aan de vrouw met ingang van 1 februari 2014 een partneralimentatie ten bedrage van €1250 bruto, uiterlijk per de 30e van elke maand, bij vooruitbetaling voldoen.
Mevrouw ziet af van trainersinkomen van de man; ook voor in de toekomst.
Indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing: de alimentatie eindigt definitief met ingang van de datum van hertrouwen, het laten registreren van het partnerschap dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
1.5
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft volgens de wet tot uiterlijk drie maanden na ommekomst van de termijn het recht verlenging van deze termijn te vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.
1.6
In afwijking van het in art. 1:160 BW bepaalde, wordt de alimentatieverplichting van de man opgeschort in het geval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd (of als hadden zij hun geregistreerd partnerschap laten registreren), doch de alimentatieverplichting herleeft indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van zes maanden eindigt, door welke oorzaak dan ook.
Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieplicht is dat de vrouw de man (voor alle duidelijkheid,) schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen on te gaan samenleven en met ingang van welke datum dit gaat geschieden.
De wettelijke termijn van de alimentatieduur (12 jaar) wordt niet verlengd met de periode dat de alimentatie in verband met het bovenstaande wordt opgeschort.
Indien de samenleving na verloop van de periode van zes maanden voortduurt dan komt de alimentatieverplichting definitief te vervallen
Algemene alimentatie bepalingen
2.1
De partneralimentatie zal worden onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2015.”

3.De verdere motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage. De man verzoekt de partnerbijdrage per 1 januari 2017 te verlagen tot nihil, met veroordeling van de vrouw om de teveel betaalde bijdrage terug te betalen.
Wijziging van omstandigheden
3.2
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van dit artikellid, is niet van belang of die omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.
3.3
De man stelt dat partijen weliswaar afspraken over de partnerbijdrage hebben gemaakt, maar dat inmiddels sprake is van een wijziging van omstandigheden aangezien de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage en zijn eigen inkomen lager is geworden, waardoor hij onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te voldoen.
De vrouw heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat partijen een niet-wijzigingsbeding hebben afgesproken en bij de vaststelling van de partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven waardoor de overeengekomen bijdrage onverkort van kracht blijft, welk standpunt zij in hoger beroep opnieuw heeft ingenomen.
3.4
Wat betreft het ter zitting in hoger beroep namens de man naar voren gebrachte bezwaar dat de vrouw bovengenoemd standpunt niet kan innemen omdat zij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en niet heeft gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat geen sprake is van een niet-wijzigingsbeding, overweegt het hof als volgt. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. De positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat geïntimeerde (in dit geval de vrouw) geen incidenteel hoger beroep hoeft in te stellen als zij het eens is met de beslissing zoals opgenomen in het dictum van de beschikking waarvan beroep. Dat geldt ook indien zij zich niet kan verenigen met een of meer van de gronden waarop die beslissing berust. Het hof dient alle door de vrouw in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren opnieuw bij zijn oordeel te betrekken.
3.5
Eerst zal het hof beoordelen of sprake is van een niet-wijzigingsbeding zoals de vrouw heeft aangevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat in het echtscheidingsconvenant van 18 april 2014, geen niet-wijzigingsbeding is overeengekomen. Volgens de vrouw hebben partijen wel degelijk deze afspraak gemaakt, maar heeft de mediator verzuimd dit op te nemen in het convenant. Zij verwijst naar een e-mail van de man aan de vrouw van 21 mei 2013 waarin staat dat zij niet zullen tornen aan de afgesproken partnerbijdrage als een van hen of zij beiden meer gaan verdienen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat de vrouw de context van deze e-mail heeft weggelaten. Deze toezegging was gekoppeld aan een voorstel van de man over een partnerbijdrage van € 1.000,- per maand en een aantal bijbehorende afspraken. Omdat de vrouw hier niet mee akkoord ging, zijn partijen naar de mediator gegaan en is uiteindelijk pas een jaar later het echtscheidingsconvenant tot stand gekomen, aldus de man.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat sprake is van een niet-wijzigingsbeding, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Het e-mailbericht waar de vrouw naar verwijst is in het licht van de tijdens de zitting door en namens de man gegeven toelichting op dat bericht, onvoldoende om aan te nemen dat partijen een niet-wijzigingsbeding hebben afgesproken, te meer nu in dat e-mailbericht een ander bedrag aan partnerbijdrage wordt genoemd dan uiteindelijk in het convenant is opgenomen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat partijen een dergelijk beding zijn overeengekomen. De stelling van de vrouw kan derhalve niet slagen.
3.6
Vervolgens dient het hof te beoordelen of partijen bij de vaststelling van de partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Op grond van hetgeen partijen ter zitting in hoger beroep hebben aangevoerd is als onvoldoende weersproken komen vast te staan dat voor het vaststellen van de partnerbijdrage berekeningen zijn gemaakt. Dat bij die berekeningen niet van de feitelijke gegevens van partijen is uitgegaan, is niet aannemelijk geworden. De vrouw heeft verder weliswaar gesteld dat de hoogte van de partnerbijdrage is vastgesteld zonder de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen, maar de man heeft dit weersproken. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die het oordeel kunnen dragen dat geen rekening is gehouden met de daadwerkelijke behoefte en draagkracht van partijen. Het (beperkte) trainersinkomen van de man is buiten beschouwing gelaten, omdat partijen er, zo volgt uit hetgeen partijen hebben aangevoerd, op dat moment vanuit gingen dat de man dit inkomen niet meer zou genieten. Dat een 'jus-vergelijking' is gemaakt, maakt het voorgaande niet anders. Dit houdt immers niet zonder meer in dat partijen van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is in dezen geen sprake.
3.7
Het hof zal hierna beoordelen in hoeverre sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in de aanvullende behoefte van de vrouw en/of de draagkracht van de man die maakt dat de overeengekomen partnerbijdrage moet worden gewijzigd.
De (aanvullende) behoefte van de vrouw
3.8
De man stelt dat, anders dan de rechtbank overweegt, uit het convenant blijkt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.350,- per maand bedraagt. Dit valt volgens de man af te leiden uit het eigen inkomen van de vrouw dat destijds € 1.650,- bedroeg en de afgesproken partnerbijdrage van € 1.250,- bruto per maand, oftewel € 700,- netto. Verder stelt de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage, omdat zij vanaf 1 januari 2017 door haar eigen inkomsten, dan wel door haar verdiencapaciteit volledig te benutten, geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan of moet kunnen voorzien.
De vrouw is van mening dat de man de door hem gestelde huwelijksgerelateerde behoefte niet heeft aangetoond en dat de vordering van de man daarom op grond van artikel 150 Rv moet worden afgewezen. De man heeft slechts een schatting gemaakt van de behoefte, waarbij hij niet zijn totale inkomen heeft meegenomen en ook geen financiële gegevens heeft overgelegd. Verder stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij nog steeds behoeftig is. Haar inkomen is in de jaren na de echtscheiding nauwelijks gestegen. De vrouw is werkzaam in de zorg. Vanwege de werkdruk in de zorg en de opleiding die zij deels in haar eigen tijd volgt, is het voor haar niet haalbaar om meer uren te gaan werken.
3.9
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Naar het oordeel van het hof heeft de man niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is. De door de man gemaakte berekening waarbij hij het inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk en de afgesproken partnerbijdrage bij elkaar optelt, is niet toereikend om tot een huwelijksgerelateerde behoefte te komen. Deze behoefte valt ook niet op een andere manier af te leiden uit het echtscheidingsconvenant, omdat daarin niet het volledige inkomen van de man tijdens het huwelijk is opgenomen. Nu het hof geen dan wel onvoldoende inzicht heeft gekregen in de huwelijksgerelateerde behoefte, gaat het ervan uit dat de vrouw nog altijd een (aanvullende) behoefte heeft aan de in het convenant afgesproken partnerbijdrage van € 1.250,- per maand. Ook gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij meer uren gaat werken. Gelet op de aard en zwaarte van de werkzaamheden van de vrouw en de door haar gevolgde opleiding, kan in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij meer uren gaat werken dan zij thans doet. Daarnaast geldt dat de vrouw al meer uren werkt dan de man, namelijk 88% tegenover 80% aan de zijde van de man. Derhalve is op het punt van de aanvullende behoefte van de vrouw geen sprake van een wijziging van omstandigheden. Zij heeft onverminderd behoefte aan de afgesproken partnerbijdrage.
De draagkracht van de man
3.1
De man betoogt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te voldoen. Na in 2018 en 2019 tijdelijk 100% te hebben gewerkt, werkt de man sinds oktober 2019 weer 80%. Van dit lagere inkomen moet volgens hem worden uitgegaan. Door de coronacrisis zal een ruimer dienstverband niet meer mogelijk zijn. Daarnaast zal volgens de man een loonkorting van 10% gaan plaatsvinden en kan de man mogelijk zelfs zijn baan verliezen.
De vrouw is van mening dat ook wat betreft de draagkracht van de man geen sprake is van een gewijzigde omstandigheid waar rekening mee moet worden gehouden. Voor zover er iets is veranderd in de financiële situatie van de man moet dit voor zijn rekening komen. De daling van zijn inkomen is verwijtbaar, nu de man er zelf voor heeft gekozen om in plaats van 100% 80% te gaan werken, en is bovendien voor herstel vatbaar, nu [bedrijf] , waar de man werkt, miljardensteun van de overheid krijgt om te zorgen voor baanbehoud tijdens de coronacrisis.
3.11
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt.
De man is geboren [in] 1965. Hij woont samen met zijn partner. De man is in loondienst werkzaam bij [bedrijf] . Blijkens de salarisspecificatie van februari 2019, toen de man nog 100% werkte, bedroeg het inkomen van de man € 4.092,- bruto per maand aan salaris en € 1.069,- bruto per maand aan ploegendiensttoeslag, exclusief vakantietoeslag. Hierop werd een pensioenpremie van € 205,- en premie PAWW van € 14,- per maand ingehouden. Sinds oktober 2019 werkt de man 80%. Blijkens de salarisspecificaties van oktober en november 2019 bedroeg zijn inkomen gemiddeld € 3.384,- bruto per maand aan salaris en € 950,- bruto per maand aan ploegendiensttoeslag, exclusief vakantietoeslag. Hierop wordt maandelijks ingehouden € 164,- aan pensioenpremie en € 93,- aan overige premies. Met de door de man gestelde verwachte loonkorting en baanonzekerheid als gevolg van de coronacrisis zal het hof geen rekening houden, nu dit een toekomstige omstandigheid betreft en de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde korting daadwerkelijk plaats zal vinden en ook niet inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete gevolgen dit voor hem zal hebben.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man naast zijn inkomsten uit loondienst, ook inkomsten uit verhuur heeft van de woning in Frankrijk die hij samen met zijn nieuwe partner bezit. Ter onderbouwing hiervan verwijst de vrouw naar een website van de man. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat zij hun woning in Frankrijk mogelijk wel willen gaan verhuren en daarom een website hebben gemaakt, maar dat zij de woning op dit moment niet verhuren. Er heeft éénmaal iemand in de woning verbleven en die heeft ook een review achter gelaten, maar dit betrof een collega van de man die slechts de kostprijs van het verblijf heeft betaald. De andere review op de website is van de man zelf. Gelet op deze niet, althans onvoldoende weersproken toelichting van de man en de gevolgen van de huidige coronacrisis, acht het hof het aannemelijk dat de man op dit moment geen inkomsten uit verhuur geniet. Het hof zal hier dan ook geen rekening mee houden.
Aan woonlasten stelt de man dat rekening moet worden gehouden met € 1.193,- per maand aan hypotheeklasten en € 1.088,- per maand aan huur, welke bedragen volledig voor zijn rekening komen nu zijn partner op dit moment geen inkomen heeft.
Wat betreft de hypotheeklasten heeft de man ter zitting in hoger beroep aangegeven dat een hypotheek rust op de woning in [plaats A] waar hij met zijn partner woont, maar dat dit geen eigen-woning-schuld betreft omdat hiermee de aankoop van de woning in Frankrijk anderhalf jaar geleden is gefinancierd. Deze schuld is daarom naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een noodzakelijke schuld. Daarnaast is de man deze schuld aangegaan terwijl hij zijn verplichting kende om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen en dienen de kosten van een tweede woning niet voor te gaan op deze alimentatieplicht. Met de hypotheeklasten zal het hof derhalve geen rekening houden.
Wat betreft de huurlasten heeft de man ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij een woning in [plaats B] huurt, waar de dochter van partijen woont en waar de man ook een deel van de tijd verblijft (naast de woning in [plaats A] ). Volgens de man zal hun dochter op den duur gaan bijdragen in de huurlasten, maar kan zij dat op dit moment nog niet, omdat zij net afgestudeerd is en nog geen inkomen heeft. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat de man niet deels in de woning in [plaats B] verblijft, maar dat hun dochter daar met een vriendin woont en dat zij samen de volledige huur betalen. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat hij de huurlasten van de woning in [plaats B] draagt, dan wel op een ander manier kosten voor de dochter van partijen maakt, onvoldoende onderbouwd tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw. Het hof zal daarom geen rekening houden met deze lasten.
De premie ziektekostenverzekering van de man bedraagt € 134,- per maand. Met het eigen risico zal het hof geen rekening houden nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij op dit moment gezond is en zijn eigen risico niet verbruikt.
3.12
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man ten behoeve van een partnerbijdrage in de situatie dat hij 100% werkt € 2.297,- bruto per maand en in de situatie dat hij 80% werkt € 1.835,- bruto per maand.
3.13
Het hof concludeert aldus dat de man zowel in de situatie dat hij 100% werkt als in de situatie dat hij 80% werkt voldoende draagkracht heeft om de overeengekomen partnerbijdrage van € 1.250,- bruto per maand te voldoen, € 1.349,18 geïndexeerd naar 2019 (het jaar waarin de man 80% is gaan werken). Ook op het punt van de draagkracht van de man is derhalve geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de vraag of sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en of dit voor herstel vatbaar is.
Jusvergelijking
3.14
Het hof acht het redelijk om de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomsten en lasten te vergelijken door middel van een jusvergelijking, zoals door de man verzocht. Aan de zijde van de man zal worden uitgegaan van de inkomsten en lasten als hiervoor onder rechtsoverweging 3.11 genoemd. Aan de zijde van de vrouw zal worden uitgegaan van de inkomsten volgens de aangifte inkomstenbelasting 2019, waaruit een jaarinkomen van € 36.428,- volgt. Aan woonlasten van de vrouw zal het hof, conform het rapport alimentatienormen, rekening houden met een kale huur van € 1.056,- per maand, vermeerderd met € 58,- per maand aan servicekosten. Als zijnde niet in geschil tussen partijen zal het hof rekening houden met € 129,- per maand aan premie ziektekostenverzekering van de vrouw.
3.15
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw zowel in de situatie dat de man 100% werkt als in de situatie dat hij 80% werkt bij de overeengekomen partnerbijdrage niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man zodat dit geen reden is de bijdrage te matigen.
3.16
Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog gesteld dat de vrouw in 2020 van baan is gewisseld dan wel in ieder geval een hoger inkomen is gaan genieten en dat zij over een aanzienlijk inkomen uit box 3 vermogen beschikt dat mede afkomstig is uit nalatenschappen. Het hof overweegt hierover als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties van juni tot en met december 2020 is gebleken dat de vrouw niet van baan is gewisseld en thans nog steeds werkzaam is bij [werkgever] , waar zij sinds 1 december 1985 in dienst is. Van een aanzienlijk inkomen uit box 3 vermogen is evenmin gebleken. Uit de meest recente aangifte inkomstenbelasting (uit 2019) volgt weliswaar een box 3 vermogen van € 92.598,-, maar dit betreffen bank- en spaartegoeden en premiedepots in Nederland. Hoewel hierover door de Belastingdienst een bepaald rendement wordt berekend, betreft dit een fictief rendement en is aannemelijk dat het daadwerkelijke rendement verwaarloosbaar is gelet op de lage spaarrente. Wel blijkt uit de door de vrouw overgelegde loonstroken dat haar inkomen is gestegen ten opzichte van 2019. Het hof ziet daarom aanleiding een aparte jusvergelijking te maken over het jaar 2020.
3.17
Aan de zijde van de man zal worden uitgegaan van het door hem ter zitting in hoger beroep genoemde en toegelichte bruto jaarinkomen in 2020 van € 57.434,-, welk bedrag eveneens valt af te leiden uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van september, oktober en november 2020. Verder zal het hof rekening houden met de lasten zoals genoemd in rechtsoverweging 3.11. Aan de zijde van de vrouw zal worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 37.121,- in 2020, hetgeen valt af te leiden uit de cumulatieven op de door haar overgelegde loonstrook van december 2020. Ook zal het hof rekening houden met de hierboven in rechtsoverweging 3.14 genoemde lasten.
3.18
Uit deze berekening volgt dat de vrouw ook in 2020 bij de overeengekomen partnerbijdrage niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat ook hier geen reden bestaat de bijdrage te matigen.
Conclusie partnerbijdrage
3.19
Nu geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de partnerbijdrage moet worden gewijzigd, zal het hof het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt derhalve vernietigen.
3.2
De man heeft een bewijsaanbod gedaan tot het horen van getuigen, waaronder partijen, en het overleggen van zijn administratie. Het hof gaat aan dit algemene bewijsaanbod voorbij, omdat het onvoldoende concreet en specifiek is, mede in het licht van hetgeen hierboven is overwogen.
Proceskosten
3.21
Gelet op de aard van de procedure en de uitkomst van de procedure in hoger beroep, waarbij partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, bestaat geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw verzocht. Derhalve zal het hof dit verzoek, evenals de rechtbank, afwijzen.
Slotsom
3.22
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en jusvergelijkingen over 2019 en 2020 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het verzoek van de man tot nihilstelling van de partnerbijdrage;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.A.M. Tijhuis, J.M.C. Louwinger-Rijk en J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 4 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.