In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van drie minderjarige kinderen, geboren uit de inmiddels verbroken relatie tussen de vader en de moeder. De vader, die in hoger beroep was gekomen, verzocht om een wijziging van de zorgregeling, zodat de kinderen gelijkmatig tussen beide ouders zouden verblijven. De moeder daarentegen verzocht om de hoofdverblijfplaats van de oudste minderjarige, [kind 1], bij haar te vestigen en de bestaande zorgregeling te bekrachtigen. De rechtbank Noord-Holland had eerder op 25 september 2019 een beschikking gegeven waarin de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de moeder was vastgesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2021 zijn beide ouders, hun advocaten, de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De vader voerde aan dat de kinderen hem missen en dat er een gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wenselijk is. De moeder stelde echter dat de situatie bij de vader onrustig is en dat de kinderen beter af zijn met de huidige regeling. De GI en de Raad adviseerden om de huidige zorgregeling te handhaven, omdat deze voor rust en stabiliteit zorgt voor de kinderen.
Het hof oordeelde dat de kinderen klem zitten tussen de ouders en dat de huidige zorgregeling hen meer rust biedt. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de moeder blijft en de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank in stand blijft. Het hof benadrukte het belang van goede communicatie tussen de ouders en dat zij samen moeten werken aan de opvoeding van de kinderen.