ECLI:NL:GHAMS:2021:1395

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
200.282.650/01 en 200.286.585/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verzoek tot afgifte persoonlijke spullen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen, dat in 2016 werd gesloten, is op 22 september 2020 ontbonden. De man heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020, waarin een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw was vastgesteld op € 505,- per maand, met een verhoging naar € 555,- na twaalf maanden. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere alimentatie en de afgifte van persoonlijke spullen die zij in de voormalige echtelijke woning heeft achtergelaten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man betwist de behoefte van de vrouw aan alimentatie en stelt dat zij in staat is om te werken, terwijl de vrouw aanvoert dat haar psychische klachten haar belemmeren in het vinden van werk. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en dat haar psychische klachten haar werkcapaciteit beïnvloeden. Het hof concludeert dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en komt tot de conclusie dat hij in staat is om een lagere uitkering van € 91,- per maand te betalen, met ingang van 22 september 2020, en € 171,- per maand vanaf 22 september 2021. Het verzoek van de vrouw om de man te verplichten haar persoonlijke spullen af te geven, is afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat de man deze spullen onder zich heeft. De beslissing van het hof is op 4 mei 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.282.650/01 en 200.286.585/01
zaaknummer rechtbank: C/13/670217 / FA RK 19-4664
beschikking van de meervoudige kamer van 4 mei 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.H. Stibbe te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 2 september 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 10 juni 2020.
2.2
De vrouw heeft op 9 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 23 december 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- twee journaalberichten van de zijde van de man van 26 februari 2021 met bijlagen, beide ingekomen op 2 maart 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op 3 maart 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten en tolken in de Egyptische taal.
2.6
Ter mondelinge behandeling heeft de man een aantal stukken overgelegd, te weten een verklaring van zijn advocaat in Egypte en een draagkrachtberekening. Ook de vrouw heeft ter zitting een draagkrachtberekening met onderliggende (financiële) stukken overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het [in] 2016 gesloten huwelijk van partijen is op 22 september 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 505,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en van € 555,- per maand na het verstrijken van twaalf maanden nadien.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.000,- per maand te bepalen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen, althans een zodanige uitkering vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij te bepalen dat de man de persoonlijke spullen van de vrouw dient af te geven binnen zeven dagen na de datum van de beschikking van het hof, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat hij nalatig is, met een maximum van € 5.000,-.
4.4
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen staat, terecht, niet ter discussie dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van partijen kennis te nemen.
Tussen hen is evenmin in geschil dat hun beider verzoeken dienen te worden beoordeeld naar Nederlands recht, zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Ook daarvan gaat het hof uit.
In principaal hoger beroep
5.2
De man heeft met zijn hoger beroep de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aan de orde gesteld. Zijn grieven betreffen zowel de behoefte van de vrouw aan een uitkering als zijn draagkracht om een uitkering te betalen.
5.3
Het hof zal eerst de grief behandelen waarin de man de behoefte van de vrouw ter discussie stelt. Niet in geschil is dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. De man stelt echter dat de vrouw kan werken en dat zij voldoende verdiencapaciteit heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat zij mogelijk psychische klachten had, wil niet zeggen dat zij die nog steeds heeft en vooral niet dat zij daardoor niet kan werken. In het verleden heeft de vrouw schoonmaakwerk gedaan en dat kan zij weer doen. Niet gebleken is immers dat zij door de gemeente is vrijgesteld van haar sollicitatieplicht. Dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is staat bovendien niet in de weg aan schoonmaakwerk, aldus de man.
5.4
Gebleken is dat het inburgeringstraject van de vrouw verschillende malen is onderbroken als gevolg van de uitbraak van Covid-19. Uit een door de vrouw overgelegde brief van de Dienst Uitvoering Onderwijs van 20 januari 2021 blijkt dat zij tot en met 26 oktober 2021 de tijd heeft om aan haar inburgeringsplicht te voldoen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat het haar ook tijdens haar inburgeringstraject is toegestaan om te werken. Volgens de vrouw beletten haar psychische klachten haar evenwel om te werken. Gezien een bericht van 7 januari 2020 van I-psy aan haar huisarts zijn bij haar een depressieve stoornis en PTSS geconstateerd. De vrouw heeft voorts een bericht van I-psy van 25 februari 2021 in het geding gebracht met dezelfde strekking als voornoemd bericht: de vrouw zal een traumabehandeling krijgen en zij slikt reeds medicatie.
Met voornoemde berichten heeft de vrouw naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat zij psychische klachten heeft. Gelet daarop, alsmede gezien het gegeven dat zij de Nederlandse taal nog niet goed beheerst, acht het hof het niet redelijk om de vrouw een verdiencapaciteit toe te dichten waarmee zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de vrouw behoefte aan een (aanvullende) uitkering tot haar levensonderhoud heeft.
Aangezien de draagkracht van de man een bijdrage van maximaal € 555,- per maand toelaat indien zijn grieven falen en de bijdrage lager wordt indien (een of meerdere van) zijn grieven slagen, zal het hof thans niet de behoefte van de vrouw berekenen, maar eerst de grieven van de man ten aanzien van zijn draagkracht behandelen.
5.5
De man is sinds 3 juni 2019 werkzaam bij [bedrijf A] Daarvoor was hij werkzaam bij [bedrijf B] Blijkens de jaaropgaven van 2019 en 2020 bedroeg zijn fiscaal loon in genoemde jaren respectievelijk € 35.943,- (bestaande uit € 15.301,- bij [bedrijf B] en € 20.642,- bij [bedrijf A] ) en € 32.975,-. Nu partijen het daarover eens zijn, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn fiscaal loon in 2020.
5.6
Evenmin is in geschil dat de man een bijdrage van € 143,33 per maand betaalt voor [kind] , zijn zoon uit een eerdere relatie, die [in] 2003 is geboren en die in Hongarije woont, en dat die bijdrage ten laste van zijn draagkrachtruimte moet worden gebracht. Nu de vrouw de stelling van de man dat [kind] nog twee schooljaren te gaan heeft (waarna hij een universitaire studie wil volgen) niet heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat zij haar stelling dat de man de bijdrage vanaf mei 2021 – als [kind] achttien jaar oud wordt – niet meer verschuldigd is, niet handhaaft.
Ook de woonlasten van de man (€ 703,- per maand aan huur en enige servicekosten) en zijn zorgkosten (€ 141,- per maand een premie voor een zorgverzekering) zijn niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
5.7
De door de man opgevoerde advocaatkosten, onder andere in verband met een in Egypte gevoerde procedure, alsmede de aflossing van een door hem gestelde huwelijkse schuld houden partijen nog verdeeld.
5.8
Het hof stelt vast dat de rechtbank rekening heeft gehouden met advocaatkosten aan de zijde van de man van € 50,- per maand voor de duur van een jaar. Naar het hof begrijpt, betoogt de man dat met het door de Expertgroep Alimentatienormen genoemde maximale bedrag van € 114,- per maand rekening moet worden gehouden, omdat hij naast de kosten voor de onderhavige procedure kosten heeft moeten maken in Egypte, waar de vrouw een procedure aanhangig heeft gemaakt. Niet alleen heeft hij aldaar kosten gemaakt voor een advocaat, maar ook heeft hij de kosten van een vliegticket gehad.
De vrouw heeft erkend dat zij een procedure in Egypte is gestart in juni 2019 (voordat de man zijn verzoek tot echtscheiding in Nederland had ingediend), maar zij stelt in de eerste plaats dat het niet een echtscheidingsprocedure betrof, maar een verzoek om een bijdrage tijdens het huwelijk en in de tweede plaats stelt de vrouw dat die procedure reeds afgerond is. De man heeft ter zitting in hoger beroep een verklaring van zijn advocaat in Egypte overgelegd waarin deze verklaart dat op 14 november 2020 een behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden. Overigens was de man daarbij niet aanwezig. Nu de vrouw echter heeft verklaard dat zij in september 2020 haar advocaat in Egypte heeft verzocht zijn werkzaamheden te beëindigen en hij op 6 maart 2021 heeft verklaard dat er geen hoger beroep aanhangig is gemaakt en dat de behandeling van 14 november 2020 is doorgehaald, gaat het hof ervan uit dat de procedure in Egypte vóór het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking in Nederland reeds was afgerond, althans is onvoldoende duidelijk geworden dat deze procedure nog loopt en dat de man in verband daarmee nog kosten moet maken. De enkele verklaring van zijn advocaat bij e-mail van 23 februari 2021 dat hij nog werkt aan de zaak is daartoe onvoldoende.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van hogere advocaatkosten uit te gaan. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat evenmin met € 50,- per maand aan advocaatkosten verband houdende met de onderhavige echtscheidingsprocedure rekening moet worden gehouden, overweegt het hof dat aannemelijk is dat de man geen vermogen heeft waaruit hij die kosten kan bestrijden, zodat met € 50,- per maand gedurende een jaar rekening zal worden gehouden.
5.9
Tot slot betoogt de man dat rekening moet worden gehouden met de huwelijkse schuld die hij is aangegaan bij de ING Bank. Partijen hebben hiervan onder andere fertiliteitsbehandelingen en vakanties naar Egypte bekostigd. Maandelijks lost de man € 181,50 af. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat het saldo momenteel circa € 4.000,- bedraagt.
In beginsel zijn alle schulden van de man van invloed op zijn draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken. De vrouw heeft erop gewezen dat de man in februari 2020 opnieuw geld heeft opgenomen van het krediet, maar gebleken is dat dat bedrag kort daarna is teruggestort.
Het hof houdt met de last rekening, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de last noodzakelijk en niet te vermijden is.
5.1
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60. Tot slot houdt het hof rekening met de toepasselijke heffingskortingen.
5.11
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld, is een door de man met ingang van 22 september 2020 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 91,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Met ingang van 22 september 2021 wordt geen rekening meer gehouden met advocaatkosten en bedraagt de uitkering, rekening houdend met de tarieven van 2021, € 171,- per maand.
Het hof gaat ervan uit dat voornoemde uitkering de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet overstijgt zodat het niet toekomt aan een berekening van de behoefte van de vrouw.
5.12
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
De vrouw ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet, die er toe strekt eigen inkomsten uit arbeid of uitkeringen tot levensonderhoud aan te vullen tot bijstandsniveau. Nu hiervoor is gebleken dat de man slechts een draagkracht van € 91,- per maand had tot 22 september 2021 en van af die datum van € 171,- per maand, kan naar het oordeel van het hof van de vrouw in redelijkheid worden gevergd het teveel betaalde aan de man terug te betalen. Het meerdere tot aan de bijstandsnorm over de maanden waarin de vrouw te veel alimentatie heeft ontvangen, zal het UWV weer aan dienen te vullen.
5.13
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een afschrift van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In incidenteel hoger beroep
5.14
Met haar verzoek in incidenteel hoger beroep wil de vrouw bereiken dat de man aan haar de persoonlijke spullen afgeeft die zij in de voormalig echtelijke woning heeft achtergelaten. Het betreffen vooral kleren, sieraden, boeken en make up.
5.15
De man voert primair als verweer aan dat de vrouw niet gerechtigd is tot het instellen van hoger beroep op dit onderdeel, omdat zij in eerste aanleg daartoe geen verzoek heeft gedaan. Het hof gaat voorbij aan dit verweer. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0201) volgt dat een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in een echtscheidingsprocedure ook in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan. De vrouw is dus, anders dan de man betoogt, ontvankelijk in haar verzoek.
De man heeft ter zitting in hoger beroep ontkend dat hij de persoonlijke spullen van de vrouw in zijn bezit heeft. Nu niet is komen vast te staan dat de man deze zaken onder zich heeft (gehouden), is er geen grond voor toewijzing van het verzoek van de vrouw. Aan de beoordeling van haar verzoek om een dwangsom te verbinden aan de bepaling tot afgifte komt het hof derhalve niet meer toe.
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 september 2020 op € 91,- (EENENNEGENTIG EURO) per maand en met ingang van 22 september 2021 op € 171,- (EENHONDERD EENENZEVENTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In incidenteel hoger beroep
wijst de verzoeken van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M. van Baardewijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door de griffier, en is op 4 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.