ECLI:NL:GHAMS:2021:1368

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
200.282.752/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder wegens onterecht leggen van derdenbeslag en schending van privacy

In deze zaak heeft klaagster een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder die ten onrechte executoriaal derdenbeslag heeft willen leggen op haar inkomen ter uitwinning van een vonnis dat ten laste van haar echtgenoot was gewezen. Klaagster was onder huwelijkse voorwaarden getrouwd, wat betekent dat beslaglegging op haar inkomen niet mogelijk was. De gerechtsdeurwaarder heeft in een brief aan de werkgever van klaagster ongevraagd privacygevoelige informatie verstrekt, wat heeft geleid tot een schending van haar privacy. De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft de klacht op onderdelen gegrond verklaard, met als gevolg dat de gerechtsdeurwaarder is berispt en veroordeeld tot betaling van de kosten van klaagster. Het hof heeft de beslissing van de kamer in hoger beroep gedeeltelijk vernietigd, maar de maatregel van berisping en de kostenveroordeling bevestigd. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet voldoende had onderbouwd waarom hij in strijd met de adviezen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders handelde door tijdens de coronacrisis beslagleggingen door te zetten. Klaagster heeft in haar standpunt benadrukt dat de gerechtsdeurwaarder haar privacy heeft geschonden en dat hij onterecht druk op haar heeft uitgeoefend om af te zien van haar recht om een klacht in te dienen.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.282.752/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/668780 DW RK 19/342
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 18 mei 2021
inzake
[klaagster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
gemachtigde: [gemachtigde 1] ,
tegen
[gerechtsdeurwaarder] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: [gemachtigde 2] .
Partijen worden hierna klaagster en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Klaagster heeft op 2 september 2020 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 18 augustus 2020 (ECLI:NL:TGDKG:2020:53).
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 12 november 2020 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Op 28 januari 2021 heeft het hof, buiten de daartoe gestelde termijn, van klaagster nog een aanvullende productie ontvangen.
1.4.
Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 4 februari 2021. Klaagster is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde. Namens de gerechtsdeurwaarder is verschenen [A] , procesjurist bij het [B] . Allen hebben het woord gevoerd.
1.6.
Naar aanleiding van de zitting heeft het hof bij brief van 18 maart 2021 aanvullende vragen gesteld aan de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder heeft zich bij brief van 26 maart 2021 hierover uitgelaten. Klaagster heeft daarop gereageerd bij brief van 11 april 2021.

2.Feiten

In hoger beroep zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de feitenvaststelling in de bestreden beslissing, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
De gerechtsdeurwaarder is belast (geweest) met de tenuitvoerlegging van een vonnis ten laste van de echtgenoot van klaagster.
2.2.
Bij brief van 25 juni 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 475g lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering navraag gedaan bij de werkgever van klaagster.
2.3.
In een telefoongesprek op 27 juni 2019 met een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft klaagster gemeld dat zij onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd.
2.4.
Bij e-mailbericht van dezelfde dag heeft klaagster het telefoongesprek bevestigd en verzocht haar werkgever te laten weten dat een fout was gemaakt en dat ten laste van haar geen titel bestond en haar een kopie van die brief te doen toekomen.
2.5.
Bij brief van 27 juni 2019 heeft de medewerker van de gerechtsdeurwaarder de werkgever van klaagster als volgt bericht:
“Inzake: [X] / [klaagster]Uw ref.: [gemachtigde 1](…)Naar aanleiding van onze brief d.d. 25 juni 2019 berichten wij u als volgt.Dat mevrouw [klaagster] onder huwelijkse voorwaarden getrouwd is was helaas bij ons kantoor niet bekend. Wij verzoeken u derhalve het formulier te vernietigen.Wij hebben enkel een vonnis behaald op naam van haar partner.(…)”
2.6.
Bij e-mailbericht van 28 juni 2019 heeft klaagster een klacht bij het gerechtsdeurwaarderskantoor ingediend. De gerechtsdeurwaarder heeft de ontvangst van de klacht op diezelfde dag bevestigd.
2.7.
Bij brief van 25 september 2019 heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor klaagster bericht dat op 4 oktober 2019 een beslaglegging zou worden gedaan. Het aangekondigde beslag is niet gelegd.
2.8.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor (opnieuw) beslag aangekondigd tegen de (beslag)datum 26 maart 2020.
2.9.
De gerechtsdeurwaarder is op 20 mei 2020 bij klaagster aan de deur geweest en heeft daar een schriftelijk stuk achtergelaten, getiteld: “Onderzoek roerende zaken”.

3.Standpunt van klaagster

De klachten van klaagster luiden, samengevat, als volgt:
a. a) De gerechtsdeurwaarder heeft voor een vordering op haar echtgenoot beslag willen leggen op haar inkomen, terwijl ze onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd;
b) De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn brief van 25 juni 2019 ten onrechte vermeld dat er een vonnis ten laste van klaagster zou bestaan.
c) De gerechtsdeurwaarder heeft met de brief van 27 juni 2019 haar privacy geschonden door aan haar werkgever vertrouwelijke informatie te verstrekken;
d) De gerechtsdeurwaarder heeft indirect beweerd dat de huwelijkse voorwaarden pas na verzending van de brief van 25 juni 2019 notarieel zijn opgemaakt;
e) De gerechtsdeurwaarder heeft niet gereageerd op haar klacht van 28 juni 2019;
f) De gerechtsdeurwaarder is tot twee keer toe zonder voorafgaand bericht niet verschenen nadat hij beslag (op roerende zaken) had aangekondigd, te weten op 4 oktober 2019 en 26 maart 2020.
g) De gerechtsdeurwaarder heeft de adviezen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) en de regering naast zich neergelegd door tijdens de coronacrisis voort te gaan met niet noodzakelijke beslagleggingen of andere handelingen aan het woonadres van klaagster, met gevaar voor besmetting met het coronavirus. Uit een door de gerechtsdeurwaarder achtergelaten brief valt op te maken dat de gerechtsdeurwaarder op 20 mei 2020 bij klaagster aan de deur is geweest.
h) De gerechtsdeurwaarder heeft ten onrechte druk uitgeoefend op klaagster om, in ruil voor een compensatie, af te zien van haar recht om een klacht in te dienen; klaagster voelt zich hierdoor gechanteerd.

4.Beoordeling

4.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen de gerechtsdeurwaarder op de onderdelen c., f. en g. gegrond verklaard, de klachtonderdelen a, d en e ongegrond verklaard en de klachtonderdelen b en h niet beoordeeld. Voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen is aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd. De gerechtsdeurwaarder is veroordeeld in de kosten van klaagster (griffierecht € 50,- overige kosten € 50,- totaal € 100,-) alsmede in de kosten van de behandeling (€ 1.500,-).
Verantwoordelijke gerechtsdeurwaarder
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, en artikel 49 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) zijn slechts gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders en toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders aan tuchtrechtspraak onderworpen. Een gerechtsdeurwaarderskantoor als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als beklaagde. Een gerechtsdeurwaarder kan worden aangesproken voor zijn eigen handelen of nalaten, maar ook voor dat van anderen voor wie hij de verantwoordelijkheid draagt. Voor fouten van medewerkers op een gerechtsdeurwaarderskantoor zijn daarom de gerechtsdeurwaarders tuchtrechtelijk verantwoordelijk, mits die fouten aan de gerechtsdeurwaarders kunnen worden toegerekend.
4.3.
De klacht is ingediend tegen [B] te [plaats] . Het dossier van klaagster is daar in behandeling geweest. De gerechtsdeurwaarder is verantwoordelijk voor de kantoororganisatie. Hij is daarom als beklaagde aan te merken. De verweten gedragingen zijn ook niet direct tot een bepaalde (andere) gerechtsdeurwaarder te herleiden.
Klacht omtrent de procedure eerste aanleg
4.4.
In hoger beroep voert klaagster aan dat zij in eerste aanleg in haar procesrechtelijke belangen is geschaad door de opstelling van de kamer, doordat die heeft toegestaan dat de gerechtsdeurwaarder na de mondelinge behandeling nog een aanvullende productie heeft ingediend. Dit betoog van klaagster behoeft geen nadere bespreking, nu het hof de zaak opnieuw in volle omvang behandelt en klaagster in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt kenbaar te maken.
Belang van klaagster
4.5.
De gerechtsdeurwaarder heeft als verweer aangevoerd dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht voor zover die betrekking heeft op het aangekondigde beslag op roerende zaken (klachtonderdelen f en g), omdat dat beslag niet zou worden gelegd ten laste van haar, maar ten laste van haar echtgenoot. Dit verweer wordt verworpen. Als echtgenote en huisgenote van degene ten laste van wie beslag zou worden gelegd, heeft klaagster wel degelijk een rechtstreeks belang bij de desbetreffende klachtonderdelen. Dat geldt in dit geval temeer, aangezien klaagster zich op het standpunt stelde dat het om haar eigendommen ging en niet om die van haar echtgenoot.
Inhoudelijk
Klachtonderdeel a
4.6.
Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij ten onrechte executoriaal derdenbeslag heeft willen leggen op haar inkomen ter uitwinning van een ten laste van haar echtgenoot gewezen vonnis. Een dergelijk beslag is niet mogelijk nu zij onder huwelijksvoorwaarden is gehuwd. De gerechtsdeurwaarder heeft als verweer naar voren gebracht dat de medewerker van zijn kantoor destijds in de veronderstelling verkeerde dat klaagster en haar echtgenoot in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Toen later bleek dat dit onjuist was, heeft de desbetreffende medewerker een rectificatie naar de werkgever van klaagster gestuurd.
4.7.
De kamer heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Executoriaal derdenbeslag op het inkomen van de gehuwde partner van een schuldenaar is slechts mogelijk indien een gemeenschap van goederen bestaat. Om te onderzoeken of dat het geval was, heeft de medewerker van het kantoor op 25 juni 2019 het huwelijksgoederenregister geraadpleegd. Uit dit onderzoek bleek niet dat er huwelijksvoorwaarden waren opgemaakt. Later is gebleken dat het negatieve resultaat uit het register vermoedelijk samenhing met het feit dat het geregistreerd partnerschap van klaagster en de schuldenaar op 30 november 2018 was omgezet in een huwelijk. Alleen bij zoeken op de datum van het aangaan van het partnerschap zouden de voorwaarden zijn gevonden. Pas na het onderzoek in het register, op 3 september 2019, zijn de huwelijksvoorwaarden als zodanig ingeschreven. Een en ander leidt tot de conclusie dat de gerechtsdeurwaarder heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht om met een redelijke mate van zekerheid te kunnen vaststellen of tussen klaagster en de schuldenaar een goederengemeenschap bestond. Het feit dat de huwelijksvoorwaarden, om welke reden dan ook, niet tijdig in het huwelijksgoederenregister waren ingeschreven, kan de gerechtsdeurwaarder niet worden aangerekend.
4.8.
Het hof volgt de kamer in dit oordeel. In hoger beroep heeft klaagster geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Klachtonderdeel b
4.9.
Dit abusievelijk door de kamer onbesproken gelaten klachtonderdeel dient het hof alsnog te beoordelen.
In de door klaagster overgelegde brief van 25 juni 2019 staat, voor zover relevant:
“(….) Wij zijn voornemens om uit krachte van een executoriale titel beslag te leggen, ten laste van [klaagster] (geboren [geboortedatum] (…)”.
Het hof constateert dat in deze brief niet staat dat, zoals door klaagster wordt gesteld, er een vonnis ten laste van klaagster zou bestaan. In de brief is slechts opgemerkt dat er een voornemen bestond om beslag ten laste van klaagster te leggen. Klachtonderdeel b is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel c
4.10.
Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de kamer, samengevat, geoordeeld dat ook aan de wensen van klaagster had kunnen worden voldaan zonder haar werkgever ongevraagd en zonder instemming van klaagster te voorzien van privacygevoelige informatie zoals de naam van de schuldeiser en het feit dat er vonnis is gewezen op naam van de echtgenoot van klaagster. Dit geldt temeer nu deze informatie is gegeven nadat duidelijk was geworden dat in verband met het geldende huwelijksgoederenregime tussen klaagster en haar echtgenoot beslaglegging ten laste van klaagster niet mogelijk was. De gerechtsdeurwaarder is aldus lichtvaardig omgegaan met de privacy van klaagster, op grond waarvan de kamer de klacht gegrond heeft verklaard.
4.11.
Terecht heeft de gerechtsdeurwaarder ook ter zitting in hoger beroep erkend dat zijn medewerker de desbetreffende brief ongelukkig heeft geformuleerd. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust. Klachtonderdeel c is dus terecht gegrond verklaard.
Klachtonderdeel d
4.12.
Het hof is, met de kamer, van oordeel dat dit klachtonderdeel bij gebreke aan feitelijke of juridische onderbouwing moet worden afgewezen. In de desbetreffende brief staat niet dat de huwelijkse voorwaarden pas na verzending van de brief van 25 juni 2019 zijn opgemaakt; evenmin valt dit uit deze brief af te leiden.
Klachtonderdeel e
4.13.
Klaagster heeft op 28 juni 2019 bij de gerechtsdeurwaarder een klacht ingediend. De ontvangst van deze klacht is op dezelfde dag bevestigd. Uit het beroepschrift van klaagster blijkt dat de gerechtsdeurwaarder vervolgens op 2 juli 2019 een inhoudelijke reactie heeft gegeven. Dat klaagster, blijkens het beroepschrift, het niet eens is met deze reactie doet hieraan niet af. Ook dit klachtonderdeel is daarom terecht ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel f
4.14.
De gerechtsdeurwaarder heeft erkend, dat, zonder dat dit tevoren aan klaagster of haar echtgenoot was gemeld, geen gevolg is gegeven aan de bij brief van 25 september 2019 aangekondigde beslaglegging op 4 oktober 2019. Dit is tuchtrechtelijk laakbaar. Reeds hierom is dit klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.
4.15.
Ten aanzien van het aangekondigde beslag op 26 maart 2020, zo bleek ook uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, staan de lezingen van klaagster en de gerechtsdeurwaarder lijnrecht tegenover elkaar. Klaagster zegt dat die dag niemand is langsgekomen en de gerechtsdeurwaarder stelt, onder verwijzing naar een notitie in het administratieve systeem van het kantoor, dat wel degelijk iemand van het kantoor aan de deur is geweest, op wiens bellen niet werd opengedaan. Geen van de partijen heeft voldoende aangevoerd om haar/zijn lezing als juist te kunnen aanvaarden. Het hof kan, evenals de kamer, de feitelijke toedracht niet vaststellen. Dat betekent dat dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is.
Klachtonderdeel g
4.16.
Klaagster stelt, kort samengevat, dat het zich niet houden aan het advies van de KBvG op zichzelf al tuchtrechtelijk laakbaar is. De gerechtsdeurwaarder daarentegen is van mening dat hij hierin een eigen beoordelingsvrijheid heeft.
4.17.
De kamer heeft in de bestreden beslissing, kort samengevat, het volgende overwogen. Hoewel de kamer van oordeel is dat de gerechtsdeurwaarder op zichzelf geen verbod heeft genegeerd door bij klaagster langs te gaan – het betrof immers een advies – had het op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om te onderbouwen waarom er in dit geval concrete aanleiding was om van dit advies af te wijken. De gerechtsdeurwaarders zijn geadviseerd om beslagen op inboedels vanaf de periode na 23 maart 2020 op te schorten behoudens bijzondere omstandigheden. De gerechtsdeurwaarder heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke bijzondere omstandigheid, zoals een urgentie executieopdracht, in deze kwestie aan de orde was. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de kamer en de gronden waarop dit berust. Uit de door de gerechtsdeurwaarder gegeven schriftelijke antwoorden op de onder 1.6. genoemde brief van het hof zijn ook geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de noodzaak van dit bezoek kunnen rechtvaardigen. De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn reactie verklaard dat de bedoeling van dit bezoek was om de inboedel te inventariseren om te beoordelen of de inboedel voldoende waard was om daarop beslag te leggen. Uit de reactie blijkt niet van feiten of omstandigheden waarom dit bezoek, nadat het KBvG haar leden heeft geadviseerd om uiterste terughoudendheid te betrachten bij dergelijke huisbezoeken, wel gerechtvaardigd was, terwijl aan een eerder vooraf aangekondigde beslaglegging in 2019 geen gehoor was gegeven. Daar komt bij dat klaagster eerder al had aangegeven gehuwd te zijn onder huwelijkse voorwaarden en dat de inboedel (het hof begrijpt dat is bedoeld: voorwerpen van enige waarde) haar eigendom was.
Klachtonderdeel h
4.18.
Ook dit klachtonderdeel is door de kamer onbehandeld gelaten. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Nadat zij haar klacht had ingediend, heeft klaagster nog verder met de gerechtsdeurwaarder gecommuniceerd, onder meer over haar vergeefse aanwezigheid op het moment van de aangekondigde beslaglegging op de roerende zaken. Zij heeft aan de gerechtsdeurwaarder om vergoeding van haar schade verzocht. Bij e-mail van 10 oktober 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder het volgende aan klaagster medegedeeld:
“Uit coulance zijn wij bereid redelijke kosten te vergoeden. Echter zult u gezien de hoogte van het bedrag begrijpen dat enige onderbouwing hiervan is vereist. Zodra wij deze onderbouwing met bewijsstukken hebben ontvangen, zullen wij zonder enige verdere verplichting of erkenning overgaan tot uitbetaling van het genoemde bedrag. Onderdeel van deze afspraak zal zijn dat u afstand doet van uw recht om een klacht bij de kamer in te dienen. Indien u toch overgaat tot het indienen van een klacht dan trekken wij ons aanbod van vergoeding in.”
4.19.
Hoewel het hof kan begrijpen dat de kosten van de tuchtrechtelijke procedure een gerechtsdeurwaarder in de verleiding zouden kunnen brengen uit economische overwegingen een dergelijk voorstel te doen, kan deze handelwijze niet worden aanvaard. Het tuchtrecht strekt ertoe om in het algemeen belang toe te zien op het niveau van de beroepsuitoefening. De goede werking van het tuchtrecht mag niet worden gefrustreerd. Met de omstandigheid dat schadevergoeding is betaald of aangeboden kan in de tuchtprocedure rekening worden gehouden, maar het intrekken of niet indienen van een tuchtrechtelijke klacht mag niet als voorwaarde worden verbonden aan een aanbod tot schadevergoeding, ook niet als de gerechtsdeurwaarder meent dat zijn aanbod onverplicht is. Klachtonderdeel h is daarom gegrond.
Conclusie en maatregel
4.20.
De klachtonderdelen c, g en h zijn gegrond; klachtonderdeel f is deels gegrond en deels ongegrond. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond. Het hof is van oordeel dat de lichtste maatregel, de waarschuwing, geen recht doet aan de gegrond verklaarde klachten. De door de kamer uitgesproken maatregel van berisping acht ook het hof in dit geval passend is. Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet geheel in stand kan blijven. Het hof zal voor de leesbaarheid van de beslissing in hoger beroep de beslissing van de kamer in haar geheel vernietigen, met uitzondering van de opgelegde maatregel en de uitgesproken kostenveroordeling.
Kostenveroordeling
4.21.
Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband met deze wijziging van de Gdw heeft dit hof per 1 januari 2018 de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is na een eerste evaluatie in het voorjaar van 2019 verlengd voor beroepschriften die tot 1 januari 2021 zijn ingediend (Staatscourant 2019, nr. 61782; hierna: de Richtlijn).
4.22.
Nu het hoger beroep van klaagster slechts ten dele slaagt, klachtonderdeel c, g en h en klachtonderdeel f (deels) gegrond is verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, ziet het hof aanleiding de gerechtsdeurwaarder wel te veroordelen in de kosten die klaagster heeft gemaakt, maar niet in de kosten van de behandeling in hoger beroep. Het hof zal de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw jo. artikel 47 Gdw jo. de richtlijn veroordelen tot betaling aan klaagster van haar kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- griffierecht en € 50,- aan reiskosten. De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van klaagster binnen vier weken na deze uitspraak aan klaagster te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klaagster aan de gerechtsdeurwaarder op te geven rekeningnummer.
4.23.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing, met uitzondering van de opgelegde maatregel en de kostenveroordeling;
en in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart de klachtonderdelen c, g en h gegrond en klachtonderdeel f deels gegrond en deels ongegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagster van haar kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan kosten griffierecht en € 50,- aan reiskosten, derhalve in totaal € 100,- binnen vier weken na heden.
- bevestigt de bestreden beslissing waar het betreft de door de kamer opgelegde maatregel en de uitgesproken kostenveroordeling.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021 door de rolraadsheer.