ECLI:NL:GHAMS:2021:1283

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
5 mei 2021
Zaaknummer
200.272.773/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over passende huisvesting voor vergunninghouders door het COA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) tegen twee vergunninghouders, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], die in een asielzoekerscentrum (AZC) verbleven. Het COA had hen een woning aangeboden buiten het AZC, maar de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland had de vordering van het COA om hen te veroordelen tot ontruiming van het AZC afgewezen. Het COA is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

De kern van het geschil is of het COA aan de vergunninghouders passende huisvesting heeft aangeboden. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de aangeboden woning niet passend was, mede vanwege medische omstandigheden van de vrouw en de minderjarige kinderen. Het COA betwistte deze beoordeling en stelde dat de vergunninghouders de aangeboden woning onterecht hadden geweigerd.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het COA zijn vordering tot ontruiming ingetrokken, maar het hof heeft geoordeeld dat het COA nog steeds belang heeft bij het hoger beroep, omdat het in de proceskosten was veroordeeld. Het hof heeft de grieven van het COA behandeld en geconcludeerd dat het COA in redelijkheid de aangeboden woning als passend heeft kunnen aanmerken. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vergunninghouders veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.272.773/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/295737/ KG ZA 19-806
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 mei 2021
inzake
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA),
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
appellant,
advocaat: mr. A.R. de Jonge te ‘s-Gravenhage,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,
beiden in persoon en in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S. Kahraman te Alkmaar.
Partijen worden hierna het COA, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het gaat in dit kort geding om de vraag of het COA aan geïntimeerden als vergunninghouders passende huisvesting buiten het AZC heeft aangeboden en of de voorzieningenrechter de vordering van het COA om hen te veroordelen tot ontruiming van het AZC ten onrechte heeft afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Het COA is bij dagvaarding van 15 januari 2020, hersteld bij exploot van 27 januari 2020, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de voorzieningenrechter) van 19 december 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen het COA als eiseres en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte wijziging c.q. vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 februari 2021 – gehouden via skype – doen bepleiten, het COA door mr. De Jonge voornoemd en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] door mr. Kahraman voornoemd, aan de hand van pleitnotities die zij (op voorhand) hebben overgelegd.
Het COA heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht en de ontruimingsvordering ingetrokken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Het COA heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - (alsnog) de bij pleidooi verminderde vordering zal toewijzen, bestaande uit veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geconcludeerd tot afwijzing van het beroep, met beslissing over de proceskosten.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van het geschil tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid daarvan bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, voor zover nodig aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding voldoende aannemelijk zijn geworden.

4.Beoordeling

4.1
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
4.1.1
[geïntimeerde sub 1] heeft de Syrische nationaliteit en verblijft sinds maart 2018 in Nederland.
Bij beschikking van 20 augustus 2018 heeft [geïntimeerde sub 1] een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd gekregen, als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder a
Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4.1.2
Op 21 augustus 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde sub 1] en een contactpersoon van het COA, opvanglocatie Arnhem Vreeden, waar [geïntimeerde sub 1] destijds verbleef. Uit het gespreksverslag (hierna ook: B06 formulier) blijkt dat [geïntimeerde sub 1] een voorkeur heeft uitgesproken voor een woning in Amsterdam. In het B06 formulier heeft [geïntimeerde sub 1] geen omstandigheden aangekruist op grond waarvan een van de daarin genoemde plaatsingscriteria van toepassing zou zijn.
4.1.3
[geïntimeerde sub 2] en de minderjarige kinderen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben eveneens de Syrische nationaliteit. Zij verblijven sinds mei 2019 in Nederland. Bij beschikking van 29 mei 2019 hebben zij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen.
4.1.4
Op grond van artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere
categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum.
4.1.5
Op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva eindigt de opvang van een vergunninghouder op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.
4.1.6
[geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en hun kinderen verbleven destijds in het AZC [plaats] .
4.1.7
Het COA heeft bemiddeld bij het vinden van passende woonruimte voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en heeft hen op 15 augustus 2019 een woning aangeboden op de derde etage aan de [adres] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben deze woning geweigerd. Op 20 augustus 2019 heeft een eerste woningweigeringsgesprek plaatsgevonden.
4.1.8
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de woning vervolgens op 26 augustus 2019 alsnog geaccepteerd en de woning met hun kinderen voor een tweede maal bezichtigd. Op 6 september 2019 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de woning opnieuw geweigerd.
4.1.9
Op 9 september 2019 is in een tweede woningweigeringsgesprek aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] meegedeeld dat zij nog 24 uur de tijd hadden om de woning alsnog te accepteren en dat bij een weigering na het verstrijken van deze termijn de verstrekkingen vanwege de Rva beëindigd zouden worden.
4.1.10
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de woning geweigerd vanwege medische omstandigheden van zowel de vrouw, bestaande uit rugklachten, als de minderjarige kinderen, bestaande uit huidziekten, astma en allergie.
4.1.11
Naar aanleiding van het beroep van [geïntimeerde sub 2] op rugklachten, heeft MediFirst op
verzoek van het COA op 14 oktober 2019 een medisch advies uitgebracht. Een verpleegkundige van MediFirst heeft [geïntimeerde sub 2] , die in het AZC op de 2de etage woonde, op 3 oktober 2019 bezocht en daarover bericht:
“Op basis van de huidige onderzoeksbevindingen wordt het volgende geadviseerd: positief advies met betrekking tot traptredenbeperking met een beperking tot maximaal de 2de etage”.
4.1.12
Het COA heeft de woningweigering onterecht geacht en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hij brief van 24 oktober 2019 gesommeerd het AZC te verlaten. Dat hebben zij niet gedaan. Vervolgens heeft het COA de inleidende dagvaarding uitgebracht en is het bestreden vonnis gewezen.
4.1.13
Per 23 september 2020 zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] uit het AZC vertrokken naar een (andere) huurwoning in Amsterdam.
4.2
Het COA heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd ontruiming van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC [plaats] en veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van het COA afgewezen en het COA veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, samengevat, het volgende overwogen. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het COA met het aanbieden van de woning in Amsterdam aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] passende huisvesting buiten het AZC heeft aangeboden en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze als een voor hen passende woonruimte moet worden aangemerkt. Hoewel [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet eerder dan na het aanbieden van de woning de medische klachten van [geïntimeerde sub 2] en de minderjarige kinderen naar voren hebben gebracht, welke klachten volgens het COA te laat gemeld en niet onderbouwd zijn, kan het weigeren van de woning hen niet volledig worden aangerekend. Dat [geïntimeerde sub 2] binnen een tijdsbestek van enkele maanden nog geen medische verklaring voor de door haar gestelde chronische rugklachten heeft verkregen, is voor de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [geïntimeerde sub 2] (mogelijk) permanent zou kunnen wonen op de derde etage van een gebouw zonder lift. Het COA heeft MediFirst advies laten uitbrengen maar wenst het uitgebrachte advies thans te passeren, terwijl aan [geïntimeerde sub 2] , zoals zij onbetwist ter zitting heeft gesteld, door het COA geen gelegenheid wordt geboden om alsnog een medische verklaring te verkrijgen. De voorzieningenrechter ziet gelet op het advies van MediFirst aanleiding om aan te nemen dat [geïntimeerde sub 2] een beperking heeft in traplopen, tot maximaal de tweede verdieping. Ten aanzien van de minderjarige kinderen acht de voorzieningenrechter, gelet op de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] overgelegde foto’s en het medicijnoverzicht, voldoende aannemelijk gemaakt dat zij luchtwegproblemen hebben en de klimaatomstandigheden van de woning niet gezond zijn voor kinderen met luchtwegproblemen. Het feit dat de medische klachten van de minderjarigen niet bekend zijn bij Gezondheidszorg Asielzoekers, de huisartsenzorg op het AZC, maakt niet dat hieraan zonder meer voorbij kan worden gegaan. Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden vormt de door het COA aangeboden woning geen passende woonruimte, aldus de voorzieningenrechter.
4.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt het COA op met vijf grieven, die het hof hierna gezamenlijk zal behandelen.
4.5
Voorafgaand aan het bespreken van de grieven zal het hof ingaan op het bij pleidooi naar voren gebrachte standpunt van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat het COA door intrekking van de vordering tot ontruiming geen (proces) belang (meer) heeft bij het hoger beroep. Dit standpunt snijdt geen hout. Zoals het COA terecht heeft aangevoerd, vormt het feit dat de voorzieningenrechter het COA in de proceskosten heeft veroordeeld, reeds voldoende belang voor het COA om daartegen hoger beroep in te stellen. Het COA is dus ontvankelijk in het hoger beroep.
4.6
Als toelichting op de grieven voert het COA allereerst aan dat de maatstaf die ter beoordeling voorligt is of het COA de woning aan de hand van het ingevulde B06-formulier als passend mocht (ex tunc) aanmerken. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid van het COA waarbij het COA een ruime beoordelingsmarge heeft en ook moet hebben en de (voorzieningen) rechter een terughoudende. In een ex nunc gerichte benadering van de rechter staat eerder zijn ‘volle’ oordeel voorop of de woning passend is dan bij het ex tunc gerichte oordeel of het COA de woning - met het B06-formulier als vertrekpunt - als passend mocht aanmerken. Alleen bij gewijzigde omstandigheden tussen ondertekening van het B06-formulier en het uitbrengen van de koppelingsbrief kan het COA besluiten die omstandigheden alsnog in aanmerking te nemen. In plaats van de beoordeling door het COA centraal te stellen verlegt de voorzieningenrechter ten onrechte de nadruk naar de beoordeling door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als vergunninghouders. Voorts dienen medische omstandigheden die pas tijdens het woningweigeringsgesprek zijn aangevoerd, buiten beschouwing te blijven; het had op de weg van [geïntimeerde sub 1] gelegen het COA al tijdens het huisvestingsgesprek te informeren over de gezondheidstoestand van [geïntimeerde sub 2] , aldus het COA. [geïntimeerde sub 2] had voldoende gelegenheid om in de periode tussen haar komst in Nederland (mei 2019) en de datum van bezichtiging van de woning (augustus 2019) een medische verklaring te krijgen. Gelet op de courante locatie en omvang van de aangeboden woning zou acceptatie van de woning en daarna doorverhuizen via woningruil niet onrealistisch zijn geweest. Ten slotte voert het COA aan dat de gestelde klachten van de kinderen geen rol kunnen spelen bij de vraag of het COA in redelijkheid de woning passend heeft geacht; ten aanzien van de kinderen is geen medisch advies uitgebracht, terwijl uit de e-mails van de woningcorporatie en de verhuurmakelaar en de door laatstgenoemde op 15 augustus 2019 gemaakte foto’s niet blijkt van schimmel of vocht in de woning. Aldus nog steeds het COA.
4.7
Het hof stelt voorop dat de vraag of de aangeboden woning passend is, ter beoordeling staat aan het COA. Daarbij hanteert het COA objectieve plaatsingscriteria. Daarbuiten spelen subjectieve woonwensen geen rol. In het kader van de objectieve plaatsingscriteria is ruimte om (medische) omstandigheden aan de orde te stellen.
Het hof deelt het standpunt van het COA dat het op de weg van [geïntimeerde sub 1] had gelegen het COA al tijdens het huisvestingsgesprek op 21 augustus 2018 te informeren over de gezondheidstoestand van zijn (op dat moment nog in Turkije verblijvende) echtgenote [geïntimeerde sub 2] . Vervolgens had [geïntimeerde sub 2] in de periode tussen haar aankomst in Nederland in mei 2019 en de datum van bezichtiging van de woning in augustus 2019 voldoende gelegenheid een medische verklaring te krijgen; dat [geïntimeerde sub 2] van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, is het hof niet gebleken. Het op verzoek van het COA op 14 oktober 2019 uitgebrachte advies van MediFirst geeft geen duidelijk inzicht in de gezondheidstoestand van [geïntimeerde sub 2] en is (vrijwel) uitsluitend gebaseerd op haar ( [geïntimeerde sub 2] ’s eigen) mededelingen. Na het advies van MediFirst heeft [geïntimeerde sub 2] zich niet alsnog tot een arts gewend, terwijl [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ook anderszins geen nieuwe medische informatie over [geïntimeerde sub 2] hebben verstrekt, zelfs niet in hoger beroep. Dit ondanks dat in voornoemd advies het volgende is vermeld: “Belanghebbende heeft aangegeven van zins te zijn om zich met haar klachten bij de arts te melden. Mochten er uit een dergelijk contact en eventueel aanvullend medisch onderzoek nieuwe medische feiten voortkomen, dan is het mogelijk dat het voorliggende medisch advies niet meer stand kan houden.” Bij gebreke van iedere nadere informatie van een arts over de gezondheidstoestand en medische beperkingen van [geïntimeerde sub 2] , heeft COA zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangeboden woning als een voor hen passende woonruimte kon worden aangemerkt.
Daar komt (ten overvloede) bij dat, zoals het COA terecht naar voren heeft gebracht, doorverhuizen via woningruil niet onrealistisch zou zijn geweest, gelet op de courante locatie en omvang van de aangeboden woning.
Het hof volgt eveneens het standpunt van het COA dat de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gestelde klachten - luchtwegproblemen - van de kinderen geen rol kunnen spelen bij de vraag of het COA in redelijkheid de woning passend heeft geacht. Ten aanzien van de kinderen is immers geen medisch advies uitgebracht, terwijl uit de e-mailwisseling tussen de woningcorporatie en de verhuurmakelaar, waaronder de door laatstgenoemde op 15 augustus 2019 gemaakte foto’s, niet van schimmel of vocht in de woning blijkt. Ook anderszins ziet het hof in de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangevoerde argumenten geen aanknopingspunten voor het voorlopig oordeel dat de woning voor de kinderen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet passend zou zijn.
Het COA heeft zich dus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de buiten het AZC aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangeboden woning in Amsterdam als een voor hen passende woonruimte moet worden aangemerkt.
4.8
De conclusie is dat de grieven slagen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van de procedure in beide instanties, aan de zijde van het COA in eerste aanleg begroot op € 740,06 aan verschotten en € 980,-- aan salaris en in hoger beroep tot op heden begroot op € 843,38 aan verschotten en € 2.228,-- aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na datum van dit arrest tot op de dag van betaling;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.