Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,2. [geïntimeerde sub 2] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
“(…) dat verhuurder het gehuurde tijdelijk wenst te verhuren in verband met werk en verblijf in het buitenland en dat verhuurder daarna het gehuurde zelf wenst te betrekken, een en ander als bedoeld in artikel 7:274 lid 2 BW;(…) dat huurder/bewoner uitdrukkelijk bereid is het gehuurde na ommekomst van de duur van deze overeenkomst te verlaten met al het zijne en de zijnen (…)’Onder punt 4 van de huurovereenkomst staat een ‘diplomatenclausule’. Deze is echter geheel doorgestreept.
30 januari 2018 opgezegd per 28 februari 2018, waarmee de huurovereenkomst per die datum is geëindigd.
Op 21 juni 2018 is de woning verkocht.
3.Beoordeling
3.2 De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daarvoor heeft zij tot uitgangspunt genomen dat dringend eigen gebruik de grond is geweest voor beëindiging van de huurovereenkomst. [appellant] heeft zich beroepen op het bewijsvermoeden van artikel 7:276 lid 2 BW: de wil bij [geïntimeerden] om zelf de woning weer in gebruik te nemen wordt geacht niet aanwezig te zijn geweest, indien niet binnen een jaar na het einde van de huurovereenkomst de woning door de verhuurder ( [geïntimeerden] ) in gebruik is genomen, dit behoudens door [geïntimeerden] te leveren tegenbewijs. Indien de wil om de woning duurzaam in gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, zijn [geïntimeerden] tot schadevergoeding gehouden. Als eigen gebruik wel de bedoeling is geweest, maar die bedoeling door ‘overmacht’ of andere oorzaken later is vervallen, is er geen aansprakelijkheid. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerden] dit bewijsvermoeden hebben weerlegd: voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] op het moment van de opzegging en van de beëindigingsovereenkomst van plan waren om in het voorjaar of de zomer van 2018 terug te keren naar Nederland. Door omstandigheden in de familiesfeer hebben zij dit plan later (in of na april 2018) gewijzigd, aldus de kantonrechter. Dat betekent dat [appellant] alsnog zijn stellingen moet bewijzen. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat [appellant] geen bewijs heeft aangeboden van feiten en omstandigheden die – indien bewezen – leiden tot het oordeel dat bij [geïntimeerden] de wil om zelf de woning in gebruik te nemen niet aanwezig was. Daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Ook overigens leidt het door [appellant] gestelde niet tot aansprakelijkheid van [geïntimeerden] , aldus nog steeds de kantonrechter.
In rechtsoverweging 8 van het vonnis heeft de kantonrechter het verloop van de feitelijke gebeurtenissen weergegeven vanaf het voorjaar van 2017 tot het besluit van [geïntimeerden] om de woning te verkopen, in het voorjaar van 2018. Deze weergave van de omstandigheden heeft [appellant] op zichzelf niet betwist en daarom maakt het hof deze overweging tot de zijne. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat [geïntimeerden] met deze lezing van de gebeurtenissen, onderbouwd door diverse verklaringen, het bewijsvermoeden van artikel 7:276 lid 2 BW voldoende hebben weerlegd. [appellant] betwist dat en brengt hier het volgende tegenin.
Dat [geïntimeerden] op dat moment alle concrete opties voor een terugkeer naar Nederland al terzijde hadden geschoven, is bovendien niet gebleken. [geïntimeerde sub 1] had nog steeds contact met de gemeente Amsterdam en de toezeggingen van de voormalige werkgever van [geïntimeerde sub 2] en de voormalige school van de kinderen stonden nog steeds overeind.
3.11 Al met al leidt dit ertoe dat ook het hof tot de conclusie komt dat [geïntimeerden] met hun lezing van de gebeurtenissen, onderbouwd door diverse verklaringen, het bewijsvermoeden van artikel 7:276 lid 2 BW voldoende hebben weerlegd. Het is dus aan [appellant] om te bewijzen dat [geïntimeerden] niet van plan waren / nooit van plan zijn geweest om het gehuurde weer in gebruik te nemen. Het bewijsaanbod dat [appellant] heeft gedaan is echter – ook in hoger beroep –onvoldoende gespecificeerd. [appellant] biedt in hoger beroep bewijs aan van ‘
alle hiervoor ingenomen stellingen, doch in het bijzonder op de gemaakte afspraken met [geïntimeerden] in het kader van de beëindiging van de huurovereenkomst, alsmede ten aanzien van het ontbreken van de wil van de zijde van [geïntimeerden] om het gehuurde weer in gebruik te nemen’. [appellant] geeft echter niet aan welke getuigen hier wat over zouden kunnen verklaren. Dit had, gezien het door [geïntimeerden] geleverde tegenbewijs wel op zijn weg gelegen. Het hof is overigens van oordeel dat het bewijsaanbod in eerste aanleg ook niet specifiek genoeg was. De zinsnede “
om nader bewijs te leveren van zijn stellingen, voor zover deugdelijk betwist, door alle middelen rechtens”is in dit verband te algemeen geformuleerd.
Ook grief IX (door [geïntimeerde sub 1] ook aangeduid als grief XI) in verband met de proceskostenveroordeling faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.