5.3.Het hof overweegt als volgt. Uit het convenant blijkt dat partijen door de advocaat-mediator alimentatieberekeningen hebben laten uitvoeren, en dat deze berekeningen de basis zijn geweest bij de afspraken over de partneralimentatie. In de aan het convenant gehechte alimentatieberekening is de berekeningssystematiek van het rapport alimentatienormen toegepast. Daarbij is voor het inkomen van de man uitgegaan van het gemiddelde resultaat uit onderneming (2011-2013) van € 74.000,-. Uit de berekening volgt een maximale alimentatie volgens draagkracht van € 1.844,- en een maximale alimentatie volgens jusvergelijking van
€ 1.392,-. Partijen zijn in het convenant een door de man te betalen partneralimentatie van
€ 1.844,- overeengekomen.
Het hof ziet aanleiding eerst het punt van de jusvergelijking en de premie levensverzekering te bespreken. Indien, na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie, de ‘jus’ (dat wil zeggen de vrije ruimte om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven) van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsgerechtigde, bestaat op grond van de aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen van de gelijknamige expertgroep reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij partijen een gelijke vrije (bestedings)ruimte hebben. De rechter zou met toepassing van de alimentatienormen niet hebben beslist om het bedrag dat als maximale draagkracht uit de berekening volgt als alimentatie op te leggen, maar het bedrag dat uit de jusvergelijking volgt. Dat bedrag is bijna 25 % lager. (de vrouw heeft de juistheid van de jusvergelijking niet betwist). Voorts volgt uit de alimentatienormen van de expertgroep dat het redelijk is om bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen rekening te houden met verplichte aflossing van de hypotheek of met de verschuldigde premies voor een aan de hypothecaire lening gekoppelde levensverzekering. De man heeft onbetwist gesteld dat de levensverzekering (Delta Lloyd) was gekoppeld aan de hypothecaire lening voor de woning. Naar het oordeel van het hof is zeer aannemelijk dat de rechter in een bodemzaak bij het bepalen van de draagkracht met de premie levensverzekering geheel of gedeeltelijk rekening zou hebben gehouden. Het betrekken van deze – fiscaal niet aftrekbare - last in de berekening zou eveneens hebben geleid tot het opleggen van een aanmerkelijk lagere partneralimentatie.
De vraag die beantwoord moet worden is of de alimentatie die partijen hebben afgesproken in het licht van het voorgaande is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarmee wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof is van die wanverhouding in deze zaak gebleken. Op beide hiervoor genoemde punten zou een rechter (zeer waarschijnlijk) anders hebben beslist. Naar het oordeel van het hof is het hieruit voortvloeiende verschil tussen hetgeen partijen zijn overeengekomen en datgene waartoe een rechter zou hebben beslist zodanig groot dat gesproken kan worden van een apert onredelijke verhouding.
Thans beoordeelt het hof of op deze punten bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de man immers in zoverre geen beroep toe op het bepaalde in artikel 1:401, lid 5 BW.
Wat de premie levensverzekering (Delta Lloyd) betreft overweegt het hof daartoe het volgende. In het convenant staat met zoveel woorden vermeld (art. 2.5) dat de levensverzekering is verpand aan de Argenta Bank. In het overgelegde verslag van het door partijen met de mediator gevoerde bemiddelingsgesprek staat, voor zover van belang, vermeld:
’Op de hypotheek wordt niet afgelost. Wel is er een levensverzekering aan de hypotheek verbonden met een premie van € 484,- per maand. De rechtbank heeft in de voorlopige voorziening met dit bedrag geen rekening gehouden. Niet helemaal terecht, denk ik, omdat deze premie gelijk wordt gesteld met aflossing (op termijn) van de hypotheek. Ik heb hem – in navolging van de keuze die de rechtbank heeft gemaakt – er buiten gelaten. Op basis van deze gegevens is de draagkracht voor de partneralimentatie € 1844 bruto per maand. (….) Maar, zoals gezegd, sommige gegevens in de alimentatieberekening zijn discutabel waardoor de alimentatie, als de rechtbank die zou moeten vaststellen, hoger of lager zal kunnen uitvallen (….) Afgesproken is dat ik de berekening aan dit verslag zal hechten, zodat u dit nog desgewenst met uw advocaat kunt bespreken,’
Partijen zijn er blijkens het hiervoor aangehaalde citaat uit het bemiddelingsgesprek op gewezen dat het niet helemaal terecht zou zijn om de premie levensverzekering die aan de hypotheek is verbonden buiten beschouwing te laten. Voorts blijkt uit de aan het convenant gehechte alimentatieberekening uitdrukkelijk het verschil tussen de maximale alimentatie volgens draagkracht (€ 1.844,-) en de maximale alimentatie volgens jusvergelijking
(€ 1.392,-). De man heeft gesteld dat hij vertrouwde op de expertise van de mediator en dat hij ervan uitging dat zij een correcte berekening gemaakt had. Zijn toenmalige advocaat heeft slechts het convenant gezien en niet de onderliggende berekening en mediationverslagen, aldus de man. Onvoldoende is echter komen vast te staan dat de man ontoereikend is voorgelicht met betrekking tot genoemde punten en de gevolgen daarvan voor de door hem te betalen alimentatie. Daarbij komt dat de man gedurende de mediation werd bijgestaan door een advocaat. De man heeft niet weersproken dat partijen de bemiddelingsverslagen en de alimentatieberekeningen voorafgaand aan het ondertekenen van het convenant hebben ontvangen. De – kennelijk – door hem gemaakte keuze om de verslagen en de berekening verder niet meer aan zijn advocaat te tonen, kan hij de vrouw thans niet tegenwerpen. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat partijen op beide genoemde punten bewust zijn afgeweken van de wettelijk maatstaven.
Hetgeen door de man is aangevoerd met betrekking tot de kosten van de meerderjarige kinderen, het vermogen van de vrouw en (toekomstige) aflossingsverplichtingen op de hypothecaire lening rechtvaardigt niet de conclusie dat ook in zoverre sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daartoe overweegt het hof als volgt:
* Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. Zowel de man als de vrouw heeft kinderen uit een eerdere relatie. Begin 2014 waren de kinderen van de man respectievelijk 32, 29, 27 en 25 jaar oud. De kinderen van de vrouw waren respectievelijk 29 en 25 jaar oud. Noch uit de wet, noch anderszins volgt dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw rekening diende te worden gehouden met kosten van meerderjarige kinderen ouder dan 21 jaar. Hetgeen de man overigens heeft gesteld met betrekking tot gemaakte kosten voor één of meer van de kinderen, is onvoldoende om te concluderen dat de alimentatieafspraak van partijen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dat [kind 1] en [kind 2] (beiden destijds 25 jaar oud) samenwoonden in de omgebouwde schuur op het terrein van partijen leidt niet tot een ander oordeel, mede gelet op het feit dat zij daarvoor € 600,- huur per maand betaalden en de man de stelling van de vrouw dat de kinderen allen een eigen inkomen hadden onvoldoende heeft betwist.
* Uit het als bijlage 2 bij het convenant gevoegde Opstelling Vermogen & Verdeling blijkt dat partijen zijn uitgegaan van een vermogen na scheiding aan de zijde van de man van € 145.011,- (50 % gemeenschappelijk vermogen) en aan de zijde van de vrouw van € 331.751,- (50 % gemeenschappelijk vermogen en € 186.740,- privévermogen). De door de man aan de vrouw te betalen overbedelingsvergoeding hebben partijen – bij wijze van vaststellingsovereenkomst – vastgesteld op € 40.260,-. Uit het convenant en de daarbij gevoegde alimentatieberekening blijkt dat noch bij het bepalen van de behoefte, noch bij het bepalen van de draagkracht rekening is gehouden met vermogen. Gelet op het daadwerkelijk beschikbare vermogen van partijen bij echtscheiding is dat niet onbegrijpelijk. Aan de zijde van de vrouw is in dit verband het volgende van belang. De vrouw heeft uiteengezet (verweerschrift hoger beroep nrs. 19 t/m 22 en productie 2) hoe de door haar voor en tijdens het huwelijk verkregen erfenissen en schenkingen tijdens het huwelijk van partijen zijn besteed. Daarnaast heeft zij gemotiveerd uiteengezet dat zij het bedrag van € 122.500,- dat zij in het kader van de verdeling heeft ontvangen, heeft besteed om de door haar bewoonde woning te kopen, en dat dit voornemen ook al bekend was ten tijde van de mediation. De man heeft daartegenover onvoldoende gesteld om ervan uit te gaan dat de vrouw na de scheiding daadwerkelijk nog beschikte over een vermogen van € 331.751,- althans een zodanig (groot) vermogen dat van haar mocht worden verlangd dat zij dat geheel of ten dele zou aanwenden om in haar behoefte te voorzien.
* Dat in de draagkrachtberekening geen rekening is gehouden met (het hof begrijpt: toekomstige) maandelijkse aflossingen op de hypotheek, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Er was (toen) immers geen sprake van een aflossingsverplichting (aflossingsvrije hypotheek). Daarbij komt dat door de man niet is gesteld met welk (toekomstig) aflossingsbedrag in de alimentatieberekening dan rekening had moeten worden gehouden.