ECLI:NL:GHAMS:2021:1254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
200.279.535/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkrachtvergelijking in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn minderjarige zoon. De man, die in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld tot een bijdrage van € 350,- per maand, heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en de bijdrage te verlagen naar € 25,- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de man een WAO-uitkering ontvangt en dat zijn draagkracht beperkt is. De vrouw heeft een hoger inkomen en een grotere draagkracht. Na een zorgkorting van 25% op de behoefte van de minderjarige, heeft het hof bepaald dat de man € 25,- per maand moet betalen, met ingang van 5 december 2019. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.279.535/01
zaaknummer rechtbank: C/15/298289 / FA RK 20-144
beschikking van de meervoudige kamer van 20 april 2021 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M. Meppelink te Velsen-Zuid,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 1 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 juni 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 1 april 2020.
2.2
De vrouw heeft op 16 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 december 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van vrouw van 4 januari 2021 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 januari 2020, met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast.
3.1
Partijen hebben tot eind 2015 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn – voor zover thans van belang - de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw heeft van rechtswege het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
Daarnaast is uit de relatie van partijen de jongmeerderjarige [dochter] geboren, [in] 2001 te [geboorteplaats] .
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
De man is geboren [in] 1973 te [geboorteplaats] . Hij is alleenstaand.
De man heeft gewerkt bij [bedrijf A] in de groenvoorziening.
In 2014 had hij een inkomen uit loondienst van € 14.310,- bruto per jaar. Daarnaast ontving hij in 2014 een uitkering uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO-uitkering) ter hoogte van € 8.913,- bruto per jaar.
In 2015 ontving hij een WAO-uitkering van € 9.000,- bruto per jaar.
In maart 2020 ontving de man een WAO-uitkering van € 2.282,- bruto per maand.
In december 2020 ontving hij een WAO-uitkering van € 1.895,- bruto per maand.
3.5
De vrouw is geboren [in] 1972 te [geboorteplaats] . Zij vormt samen met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
De vrouw werkt bij het [bedrijf B] .
In 2014 had zij een inkomen van € 23.709,- bruto per jaar;
In 2015 had zij een inkomen van € 24.222,- bruto per jaar;
In 2016 had zij een inkomen van € 24.421,- bruto per jaar;
In 2017 had zij een inkomen van € 25.579,- bruto per jaar;
In 2018 had zij een inkomen van € 25.545,- bruto per jaar;
In 2020 had zij een inkomen van € 26.740,- bruto per jaar.
De vrouw heeft recht op een kindgebonden budget.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald op € 350,- per maand, met ingang van 5 december 2019 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij gehouden is om bij vooruitbetaling aan de vrouw een kinderalimentatie van € 25,- per maand te voldoen, met ingang van 1 april 2020, althans in goede justitie een ingangsdatum en een bedrag te bepalen.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Alvorens in te gaan op de grieven van de man waarbij hij de hoogte van de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie aan de orde stelt, wijst het hof de man erop dat het hoger beroep mede ertoe dient omissies in eerste aanleg begaan, te herstellen. Nu de man in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld alsnog verweer te voeren tegen het inleidende verzoek van de vrouw heeft hij geen belang bij bespreking van zijn grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de man in eerste aanleg geen verweerschrift heeft ingediend.
5.2
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de bijdrage, te weten 5 december 2019, tussen partijen niet langer in geschil is zodat het hof hiervan uit zal gaan.
5.3
Tussen partijen is de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van [de minderjarige] tussen hen in geschil. Het hof zal bij de berekening van de kinderalimentatie als uitgangspunt nemen de aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen.
Behoefte
5.4
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] aan kinderalimentatie. De man stelt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2015 € 2.291,- per maand was, zodat de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 319,- per maand bedroeg. De vrouw betwist (bij gebrek aan wetenschap) dat de man in 2015 een inkomen van slechts € 9.000,- bruto uit WAO/WIA had. De door de man overgelegde jaaropgave geeft onvoldoende inzicht. Hij had meer stukken dienen over te leggen, zoals zijn aangifte en aanslag inkomstenbelasting (IB) over het jaar 2015. Nu hij dit heeft nagelaten, kan het hof de behoefte van [de minderjarige] niet vaststellen en faalt zijn grief, aldus de vrouw.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij in 2015 een WAO-uitkering ontving en daarnaast 25 uur per week werkte in de groenvoorziening bij [bedrijf A] , een werkvoorziening voor mensen met beperkingen, evenals in de zes jaar daarvoor. De man stelt dat hij een hernia had waaraan hij niet kon worden geholpen. Hij kon uiteindelijk niet blijven bij [bedrijf A] . De vrouw heeft deze stelling van de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Voor zover de vrouw betoogt dat de man in 2015 meer werkte en dus een hoger inkomen genoot dan in 2014 heeft zij deze stelling gelet op het voorgaande onvoldoende toegelicht en passeert het hof deze stelling. Het hof zal dan ook voor het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] aan de zijde van de man over 2015 uitgaan van een inkomen uit arbeid van € 14.310,- bruto per jaar, zoals volgt uit zijn aangifte IB 2014 en een WAO-uitkering van € 9.000,- bruto per jaar, hetgeen neerkomt op een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 1.579,- per maand.
5.6
De vrouw had blijkens haar jaaropgave 2015 een inkomen van € 24.222,- bruto per jaar, hetgeen neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 1.622,- per maand.
5.7
Het netto besteedbaar gezinsinkomen, inclusief het kindgebonden budget van 13,- per maand waarop ten tijde van de samenleving aanspraak kon worden gemaakt, komt daarmee op een bedrag van € 3.214,- per maand.
Het aantal kinderen (2, beide kinderen waren in 2015 nog minderjarig) en het aantal kinderbijslagpunten van 2 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders op basis van de tabel 2015 op € 711,- per maand voor beide kinderen. Dit komt neer op een behoefte van [de minderjarige] van € 356,- per maand in 2015, thans geïndexeerd naar € 381,- per maand in 2019 en € 391,- per maand in 2020.
Draagkracht
5.8.
Het hof zal de draagkracht van beide ouders berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van [de minderjarige] te kunnen vaststellen.
Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI – (0,3 NBI + € 975,- )), zoals deze in 2020 geldt, gezien de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,-,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor gevallen waar het netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.660,- gelden vaste bedragen op grond van de toepasselijke draagkrachttabel en voor inkomens onder € 1.410,- geldt een minimumdraagkracht van € 25,- per maand (of € 50,- voor twee of meer kinderen).
5.9
De man stelt dat hij in 2019 opnieuw is gekeurd door het UWV en voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard. Voordien viel hij in de categorie 45-65% arbeidsongeschikt. Tot 20 mei 2020 heeft hij een WAO-uitkering ontvangen van € 2.282,- bruto per maand. Omdat hij op dat moment al zes jaar een (tijdelijke loondervings)uitkering ontving, ontvangt hij met ingang van 20 mei 2020 een lagere vervolguitkering van € 1.895,- bruto per maand, aldus de man. De vrouw betwist (bij gebrek aan wetenschap) dat de man enkel inkomen uit een WAO-uitkering geniet. De man heeft nagelaten de meest recente toekenningsbeslissing WAO-uitkering waaruit de mate van arbeidsongeschiktheid blijkt, de belastingaangifte en -aanslag 2019 en de voorschotbeschikkingen toeslagen 2019 en 2020 over te leggen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt, aldus de vrouw. .
5.1
Het hof overweegt als volgt. De man heeft twee uitkeringsspecificaties in het geding gebracht waaruit de hoogte van de door hem in 2020 ontvangen WAO-uitkering blijkt. Daarnaast heeft de advocaat van de man ter zitting in hoger beroep geciteerd uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 april 2019, waarin een arbeidsongeschiktheidspercentage staat van 80-100% en uit de brief van het UWV van 20 april 2020, waarin de verlaging van zijn uitkering per 20 mei 2020 wordt aangekondigd. De vrouw heeft niet betwist dat de man 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard, noch dat de uitkering van de man is verlaagd omdat de man zes jaar lang een tijdelijke loondervingsuitkering heeft genoten. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de man thans inkomen uit arbeid ontvangt nader toe te lichten, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de man naast zijn WAO-uitkering geen inkomsten uit arbeid ontvangt. Het hof zal voor het bepalen van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van een WAO-uitkering tot 20 mei 2020 van € 2.282,- per maand en na 20 mei 2020 van € 1.895,- per maand.
periode van 5 december 2019 tot 20 mei 2020
5.11
Ter berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gaat het hof uit van een, uit de uitkeringsspecificatie van maart 2020, blijkend inkomen van € 2.282,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in deze periode vast op € 1.624,- per maand.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de man een woonlast heeft van 100 euro per maand, maar heeft deze stelling niet nader toegelicht of onderbouwd. De man is in zijn draagkrachtberekening uitgegaan van een forfaitaire woonlast. Het hof ziet geen reden om met betrekking tot de woonlasten van de man uit te gaan van een lagere woonlast dan de forfaitaire woonlast. In het berekeningssysteem voor kinderalimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Dat leidt tot een in de praktijk hanteerbaar, relatief eenvoudig systeem. Gelet op dit uitgangspunt dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval van dergelijke omstandigheden sprake is.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 124,- per maand.
periode vanaf 20 mei 2020
5.12
Uit de uitkeringsspecificatie van december 2020 blijkt een inkomen van € 1.895,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in deze periode vast op € 1.404,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.660,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 50,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.13
Blijkens de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie van december 2020 had zij in 2020 een inkomen van € 26.740,- bruto per jaar. Daarnaast heeft zij in 2020 een kindgebonden budget ontvangen van € 4.383,- netto per jaar.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De vrouw stelt dat bij de berekening van haar draagkracht rekening moet worden gehouden met aflossingen op schulden. Zij betaalt € 50,- per maand af op een flexibel krediet bij de ABN AMRO dat partijen eind 2018 gezamenlijk zijn aangegaan. Voorts lost zij € 44,- per maand af wegens teveel ontvangen huurtoeslag over 2019. Zij lost ook € 75,- per maand af en betaalt rente op een doorlopend krediet bij de Rabobank, dat zij moest afsluiten omdat zij de roodstand op haar betaalrekening diende af te lossen. Het opneembare saldo was sinds 31 december 2019 nihil. De man betwist dat de schulden nog bestaan, althans dat deze worden afgelost.
Het hof overweegt als volgt. Volgens het Rapport Alimentatienormen kan bij de berekening van de draagkracht rekening worden gehouden met niet vermijdbare of niet verwijtbare lasten, door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. Ten aanzien van het Flexibel krediet bij de ABN AMRO heeft de vrouw als bijlage F bewijzen overgelegd van aflossingen van januari tot en met juni 2020. Hieruit blijkt dat niet alleen de vrouw maar ook de man daarop aflost. Het hof ziet daarom aanleiding bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw noch die van de man rekening te houden met deze aflossing. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde schuld wegens teveel ontvangen huurtoeslag ontbreken bewijzen van aflossingen. Ook deze door de vrouw gestelde last zal het hof dan ook niet meenemen. Ten aanzien van het doorlopend krediet bij de Rabobank heeft de vrouw bankafschriften overgelegd waaruit aflossingen van december 2019 tot en met maart 2020 blijken. Echter heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat dit een niet vermijdbare schuld betreft. Bewijzen van de roodstand van haar bankrekening en aflossing daarvan met het doorlopend krediet, ontbreken. Voor zover de vrouw een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets, in die zin dat de door haar gestelde aflossingen bij de door haar te betalen bijdrage leiden tot een onaanvaardbare situatie, heeft zij deze stelling onvoldoende (cijfermatig) onderbouwd. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de door de vrouw gestelde aflossingen.
5.14
Op grond van voornoemde financiële gegevens stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 vast op € 2.266,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Op grond van voornoemde draagkrachtformule berekent het hof de draagkracht van de vrouw op 70% x [2.266 – (0,3 x 2.266 + 975)] = € 428,- per maand.
draagkrachtvergelijking
periode vanaf 5 december 2019 tot 20 mei 2020
5.15
.15 De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in deze periode € 552,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 391,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 124 : 552 x 391 = € 88,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 428 : 552 x 391 = € 303,- per maand.
periode vanaf 20 mei 2020
5.16
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in deze periode € 478,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] van € 391,- per maand en daarom is er ook voor deze periode aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 50 : 478 x 391 = € 41,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 428 : 478 x 391 = € 350,- per maand.
zorgkorting
5.17
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man stelt dat een zorgkorting van € 35% dient te worden gehanteerd, nu [de minderjarige] gemiddeld drie keer per week bij hem komt eten, douchen en slapen als er ruimte is. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat een zorgkortingspercentage van maximaal 25% meer in de rede ligt, nu [de minderjarige] al geruime tijd slechts gemiddeld twee keer per week enkele uren bij de man verblijft, waarbij er niet tot nauwelijks wordt overnacht. Nu de man de stellingen van de vrouw niet heeft weersproken en hij ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat [de minderjarige] minder vaak bij hem overnacht nu hij in [plaats B] naar school gaat, zal het hof een zorgkorting van 25% hanteren, hetgeen in 2019 neerkomt op een bedrag van € 95,- (25% van € 381,-) en in 2020 op een bedrag van € 98,- (25% van € 391,-).
5.18
Gelet op het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] en de zorgkorting die in mindering strekt op de door hem te betalen kinderalimentatie, is het hof van oordeel dat de man – conform zijn verzoek in hoger beroep – met ingang van 5 december 2019 aan de vrouw een kinderalimentatie voor [de minderjarige] dient te betalen van € 25,- per maand.
5.19
Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar gezinsinkomen, de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
5.2
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Ter zitting is gebleken dat de man niet uit eigen beweging aan zijn betalingsverplichting krachtens de bestreden beschikking heeft voldaan. Als gevolg daarvan is een betalingsachterstand ontstaan. De vrouw heeft een deel van de achterstallige kinderalimentatie via het LBIO weten te incasseren. Uit de door haar overgelegde brief van het LBIO van 17 december 2020 betreft dit een bedrag van € 150,-.
Nu de man slechts een deel van de op grond van de onderhavige beschikking tot op heden door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft voldaan, zal de beslissing die het hof thans neemt niet leiden tot een terugbetalingsverplichting, althans zal de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen kunnen verrekenen met de achterstallige termijnbedragen die de man over de periode van 5 december 2019 tot heden nog aan haar verschuldigd is.

6.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 april 2020 en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] een bedrag van € 25,- per maand met ingang van 5 december 2019, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J. Jonkers, en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 20 april 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.