ECLI:NL:GHAMS:2021:1210

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
23-004356-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in mensenhandelzaak wegens gebrek aan bewijs van nauwe samenwerking met medeverdachten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Hongarije in 1987, was eerder vrijgesproken van mensenhandel, maar het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de beschuldiging dat de verdachte samen met anderen vrouwen heeft geworven en uitgebuit voor seksuele handelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zelf ook slachtoffer was van mensenhandel en in een zeer ongelijkwaardige positie verkeerde ten opzichte van de medeverdachten. De rol van de verdachte in de uitbuiting van andere vrouwen was niet substantieel genoeg om te spreken van medeplegen van mensenhandel. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor een nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten, waardoor de verdachte is vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Het hof heeft ook de inleidende dagvaarding voor een deel nietig verklaard, omdat deze niet voldeed aan de eisen van de wet. De beslissing van het hof houdt in dat de verdachte en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zijn verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. De inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder geldbedragen, zullen aan de verdachte worden teruggegeven.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004356-16
datum uitspraak: 8 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-421638-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1987 ,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
25 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte en de officier van justitie in het hoger beroep ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De verdachte is door rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is daardoor mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
Het hoger beroep is door de officier van justitie eveneens onbeperkt ingesteld. Uit de appelmemorie en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is echter gebleken dat het hoger beroep niet is gericht tegen de vrijspraak ten aanzien het onder 2 tenlastegelegde. Op grond van de inhoud van de appelmemorie en gehoord de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van de zaak voor zover dit het onder 2 tenlastegelegde betreft, de officier van justitie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008 te Amsterdam, althans in Nederland, althans in Hongarije,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer vrouw(en), te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en)
door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld of één of meer feitelijkheden en/of door afpersing en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, en/of door misbruik van een kwetsbare positie
heeft/hebben geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen,
met het oogmerk van uitbuiting van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meer (tot nu toe) onbekend gebleven vrouw(en),
en/of
die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en) (telkens) met één van de voornoemde middelen heeft/hebben gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele)
handelingen
en/of
opzettelijk voordeel heeft/hebben getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en)
en/of
die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en) (telkens) met één van de voornoemde middelen heeft/hebben gedwongen en/of bewogen haar, verdachte en/of haar mededader(s), te bevoordelen uit de
opbrengst van de seksuele handelingen van die vrouw(en) met of voor een derde
bestaande die/dat dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of dreiging met geweld of één of meer feitelijkheden en/of afpersing en/of misleiding en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie hieruit dat,
zij verdachte en/of haar mededader(s) (telkens)
- voornoemde vrouw(en) (vanuit Hongarije) naar Nederland heeft/hebben (over)gebracht en/of laten overbrengen en/of
- voor voornoemde vrouw(en) een woning heeft/hebben geregeld en/of laten regelen in Nederland, en/of
- voor voornoemde vrouw(en) een raam (te weten een prostitutiekamer) heeft/hebben gekocht en/of gehuurd en/of laten huren en/of
- voornoemde vrouw(en) als prostituee heeft/hebben laten werken in een of meer borde(e)l(en) te Amsterdam, en/of
- voornoemde vrouw(en) op de werkplek (voortdurend) onder toezicht en/of controle heeft/hebben gehouden en/of laten houden en/of
- regelmatig voornoemde vrouw(en) gedurende haar/hun werkzaamheden heeft/hebben opgebeld en/of laten opbellen en/of (een) smsbericht(en) heeft gestuurd en/of laten sturen waarbij die vrouw(en) moest(en) aangeven/aangaf/aangeven en/of verslag moest(en) doen en/of deed/deden van hoe de zaken ervoor stonden, hoeveel klanten zij gehad had(den), hoeveel geld zij verdiend had(den) en/of of zij bezet of vrij was/waren en/of wanneer zij
begon(nen) of stopte(n) met werken en/of
- die vrouw(en) gedwongen, althans bewogen, om vele uren achter elkaar te werken en/of (in telefoongesprekken) gezegd dat zij op moest(en) schieten en/of (steeds) snel terug moest(en) gaan naar haar/hun plek omdat ze te weinig verdiende(n) en/of dat zij harder moest(en) werken voordat ze naar huis (in Hongarije) mag/mogen en/of
- die vrouw(en) gedwongen, althans bewogen, om hun diensten aan te bieden tegen (aanzienlijk) lagere prijzen dan gebruikelijk en/of
- voornoemde vrouw(en) gedwongen, althans bewogen, om (een groot deel van) de opbrengst uit de prostitutiewerkzaamheden aan haar, verdachte en/of haar medeverdachte(n) af te staan en/of af te dragen en/of
- voornoemde vrouw(en) een telefoon heeft/hebben gegeven met een (pin)code en/of met beperkingen waardoor zij alleen familie althans bepaalde personen kon(den) bellen en/of tegen voornoemde vrouw(en) heeft/hebben gezegd dat zij niet te lang mag/mogen bellen en/of
- voornoemde vrouw(en) woorden heeft/hebben toegevoegd van dreigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep

Aan de verdachte is onder 1 onder meer tenlastegelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, mensenhandel ten aanzien van een drietal bij naam genoemde vrouwen en ‘één of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en)’. In de tenlastelegging zijn echter geen (nadere) feitelijke handelingen vermeld die de verdachte met betrekking tot deze onbekend gebleven vrouw(en) zou hebben verricht. In zoverre is deze omschrijving, ook tegen de achtergrond van het dossier, onvoldoende feitelijk en duidelijk om de verdachte in staat te stellen te begrijpen op welke specifieke vrouw(en) de tenlastelegging hier doelt teneinde zich daar tegen te kunnen verdedigen. Dit onderdeel van de tenlastelegging voldoet om die reden niet aan de eisen van artikel 261 Sv. Het hof zal op grond hiervan de inleidende dagvaarding partieel – namelijk voor zover deze ziet op voornoemde zinsnede – nietig verklaren.
In het onder 1 tenlastegelegde is voorts als feitelijke gedraging onder meer vermeld dat de verdachte en/of haar mededader(s) ‘voornoemde vrouw(en) woorden heeft/hebben toegevoegd van dreigende aard en/of strekking’. Er is echter niet vermeld om welke woorden het gaat, waarbij evenmin is gespecificeerd tegen welke van de drie slachtoffers die woorden zouden zijn geuit. Nu voorts sprake is van verschillende medeverdachten en verschillende bedreigende woorden in het dossier voorkomen, is de feitelijke gedraging zo algemeen en onbepaald dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is waarop deze zinsnede doelt, waardoor het voor haar niet mogelijk is zich hiertegen te verdedigen. Ook dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 Sv en ook in zoverre zal het hof de inleidende dagvaarding nietig verklaren.

Bespreking van niet-ontvankelijkheidsverweer

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie op een tweetal gronden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. In de eerste plaats omdat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel schending van het recht van een verdachte op een berechting binnen een redelijke termijn volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, dient in dit geval daarvan afgeweken te worden in verband met –samengevat - de ‘secundaire victimisatie’ van de verdachte. Bovendien dient er een signaal te worden afgegeven om dossiers binnen een aanvaardbare termijn te behandelen. In de tweede plaats omdat er volgens het eigen beleid van het Openbaar Ministerie een sepot had moeten volgen. De verdachte is immers – ook in de optiek van het Openbaar Ministerie zelf – slachtoffer van mensenhandel.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) weliswaar aanzienlijk is geschonden, maar een overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad als zodanig niet, ook niet bij aanzienlijke overschrijdingen, tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het enkele feit dat de verdachte in de onderhavige zaak óók als slachtoffer is aangemerkt, maakt dat niet anders.
Voorts overweegt het hof dat het op basis van het in het artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel aan het Openbaar Ministerie is om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging dient plaats te vinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijk toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een zodanig uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het enkele feit dat de verdachte in de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie óók als slachtoffer is aangemerkt, is op zich onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval en dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie, bij afweging van de betrokken belangen, tot vervolging van de verdachte heeft kunnen overgaan. Dat de officier van justitie reeds in eerste aanleg vrijspraak heeft geëist voor het medeplegen van mensenhandel maakt dat niet anders, waarbij het hof opmerkt dat de officier van justitie zich ter terechtzitting in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte wel veroordeeld had kunnen worden voor, kort gezegd, medeplichtigheid aan het medeplegen van mensenhandel, maar dat een wijziging van de tenlastelegging niet opportuun was.
De verweren worden verworpen. Het Openbaar Ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde wegens onvoldoende bewijs. Zij heeft – kort samengevat – betoogd dat de rol van de verdachte bij de mensenhandel ten aanzien van de slachtoffers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet kan worden aangemerkt als die van (mede)pleger.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de advocaat-generaal. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat de rol die de verdachte kan worden toegedicht onvoldoende substantieel is en feitelijk zo ondergeschikt van aard, dat door haar geen bijdrage is geleverd aan de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , waardoor geen enkele deelnemingsvorm bewezen kan worden.
Oordeel van het hof
Uit het dossier volgt, zoals ook door de rechtbank in het vonnis is overwogen, dat de verdachte vanaf ongeveer haar 13e levensjaar in het gezin van de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en (hun (stief)zoon) [medeverdachte 3] is opgenomen. Zij is vervolgens als minderjarige ingezet om voor het gezin geld te verdienen door het plegen van diefstallen. Ondertussen kreeg zij een relatie met [medeverdachte 3] . Mede door zijn toedoen is de verdachte in de prostitutie terechtgekomen. Ook het daarmee verdiende geld kwam ten goede aan de medeverdachten. Vanaf haar 16e of 17e levensjaar werkte de verdachte in de prostitutie, aanvankelijk in de straatprostitutie in Hongarije. Op haar 18e is de verdachte naar Nederland gebracht om hier in de raamprostitutie te gaan werken, eerst in Alkmaar en later – omdat de verdiensten tegenvielen – in Amsterdam.
De medeverdachten zijn door de rechtbank schuldig bevonden aan de jarenlange uitbuiting van de verdachte. In het in deze zaak voorliggende onderzoek [onderzoeksnaam 1] betreft het de – kortere - periode maart tot december 2008. Uit het dossier blijkt dat de medeverdachten in die periode misbruik maakten van de kwetsbare positie van de verdachte en het overwicht dat ze op haar hadden door haar op jonge leeftijd in het gezin op te nemen. De verdachte beschikte niet over een sociaal vangnet: haar moeder was overleden, haar vader alcoholverslaafd en buiten beeld en haar broertje was opgenomen in een instelling. Ze werd bovendien misleid door de zogenaamde liefdesrelatie met [medeverdachte 3] en haar verdiensten zouden ‘het gezin’ en daarmee uiteindelijk ook haarzelf ten goede komen. Die voorstelling van zaken bleek onjuist; uitsluitend de medeverdachten hebben financieel geprofiteerd van de door de verdachte verrichte prostitutiewerkzaamheden. Het hof slaat bij deze constatering geen acht op het schamele bedrag dat de verdachte zelf mocht houden na een dag werk om eten van te kunnen kopen en het vervoer van en naar haar werkplek te kunnen bekostigen. Tot slot is het ook voorgekomen dat de verdachte door de medeverdachten werd bedreigd met geweld en zelfs geweld, zij het niet in de meest heftige vorm, werd uitgeoefend.
Na de aanhouding van de verdachte begin december 2008 in het onderzoek [onderzoeksnaam 1] , waarin zij dus zowel als slachtoffer en als verdachte is aangemerkt, heeft zij ruim drie maanden in voorarrest gezeten. Tekenend voor de verhouding tussen de verdachte en de medeverdachten is dat zij na haar vrijlating weer voor de medeverdachten in de prostitutie is gaan werken. Uiteindelijk is het haar pas in 2010 gelukt met behulp van haar toenmalige vriend, [getuige 1] , uit de greep van de medeverdachten te komen en heeft zij niet langer voor hen gewerkt. De verdachte heeft toen ook aangifte gedaan tegen de medeverdachten. Die aangifte maakt deel uit van het onderzoek [onderzoeksnaam 2] . In dat onderzoek is de verdachte uitsluitend als slachtoffer van mensenhandel aangemerkt.
Het is tegen deze achtergrond dat de vraag moet worden beantwoord of de verdachte zich zelf ook, als medepleger, schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel met betrekking tot de in 2008 ook in de prostitutie werkzame [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en – voor een kortere periode – [slachtoffer 3] . Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat het dossier in elk geval geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de verdachte zelfstandig handelingen met betrekking tot [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft verricht in die zin dat zij jegens hen als
plegervan mensenhandel kan worden aangemerkt.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door de medeverdachten zijn uitgebuit. De verdachte woonde met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] – en later [slachtoffer 3] – in één huis, ze werkten gelijktijdig en in elkaars nabijheid op de Wallen in Amsterdam en stonden alle vier het merendeel van het door hen verdiende geld af aan de medeverdachten. Die oefenden sterke controle uit op de verdiensten en bepaalden de werktijden. Uit het dossier volgt echter ook dat de verdachte daaraan in zekere zin heeft bijgedragen doordat zij, weliswaar onder strenge regie van de medeverdachten, [slachtoffer 1] ( [voornaam slachtoffer 1] ), [slachtoffer 2] ( [voornaam slachtoffer 2] ) en [slachtoffer 3] ( [voornaam slachtoffer 3] , werknaam [werknaam slachtoffer 3] ) controleerde. De verdachte spoorde de anderen aan beter hun best te doen, hield ten behoeve van de medeverdachten bij hoeveel geld een ieder had verdiend, gaf die informatie in voorkomende gevallen aan één van de medeverdachten door en maakte het gezamenlijk verdiende geld over via Western Union of gaf het af aan de medeverdachten (of een familielid dat daarvoor werd ingeschakeld). De uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door de medeverdachten werd hierdoor, zeker wanneer laatstgenoemden niet in Nederland waren, ongetwijfeld gemakkelijker gemaakt.
De vaststelling dat de verdachte zich ook met het werk van de andere vrouwen bemoeide volgt uit afgeluisterde telefoongesprekken. In de schriftelijke vastlegging daarvan is te lezen dat de verdachte meermalen naar de inkomsten van de andere vrouwen informeert. Ze stelt daarvan gedurende de dag de medeverdachten, met name [medeverdachte 2] , op de hoogte. Aan het eind van de dag wordt ook vaak nog een sms verstuurd met kennelijk het eindresultaat, bijvoorbeeld: “M260G180e200” (te lezen als: [slachtoffer 2] 260 euro, [slachtoffer 1] 180 euro en ik 200 euro).
Richting de andere vrouwen is de verdachte soms wat dwingender. Tegen [slachtoffer 2] zegt ze bijvoorbeeld (tap 24 november 2008 om 17.28 uur) dat ze niet zo lang moet lullen aan de telefoon en later (19.15 uur) dat zij tegen [slachtoffer 3] moet zeggen dat deze snel wat geld moet gaan verdienen. Kennelijk heeft de verdachte ook de positie om één van de vrouwen (vermoedelijk [slachtoffer 1] ) met een taxi naar huis te sturen (taps 24 november 2008: “Ze moet een taxi pakken en naar huis”. “Ik heb dat mormel naar huis gestuurd.”). Van [slachtoffer 1] is bekend dat zij ‘van [medeverdachte 3] ’ was; die controleerde haar voornamelijk of anders zijn broer [medeverdachte 4] . Laatstgenoemde wordt door zijn moeder, [medeverdachte 2] , echter nog niet helemaal het werk toevertrouwd; de verdachte krijgt soms instructies voor [medeverdachte 4] door. Kennelijk neemt de verdachte zelf ook initiatief, getuige het feit dat [medeverdachte 4] op 29 november 2008 door de verdachte om 2.45 uur wakker wordt gebeld met de mededeling dat “dat wijf zich moet aankleden”. Om 3.19 uur belt ze dan een man om “haar en de meiden in Noord op te halen en naar het werk op de Wallen te brengen”.
Het beeld dat hieruit ontstaat is dat de verdachte ten opzichte van de andere vrouwen een iets andere positie heeft. Sterker nog: daarover spreken de medeverdachten nadrukkelijk in de afgeluisterde telefoongesprekken. Dat komt omdat de verdachte “al 8 jaar in de familie is” en daarom “wat meer privileges” heeft (tap tussen de verdachte en [medeverdachte 2] ). [medeverdachte 3] zegt tegen [slachtoffer 1] (tap 3 december 2008 om 16.07 uur) letterlijk dat zij “niet zo kan doen als [naam verdachte] doet”.
Dat deze positie geen garantie is voor een respectvolle behandeling door de medeverdachten blijkt overigens evenzeer uit de afgeluisterde telefoongesprekken. Ook de verdachte moet constant verantwoording afleggen en heeft overal toestemming voor nodig (eerder stoppen met werken, naar Hongarije mogen voor haar verjaardag, een paar dagen vrij). En als de verdachte vliegtickets moet kopen voor [medeverdachte 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en zichzelf, maar kennelijk veel te dure aanschaft, wordt [medeverdachte 2] over de telefoon heel erg boos. Vervolgens neemt [medeverdachte 1] de telefoon over en scheldt hij verdachte de huid vol en bedreigt haar: “Wie ben jij om zulke beslissingen te nemen? Je moest bij alles eerst ons vragen. Hoe vaak heb ik het je uitgelegd? Ik ga je smoel ombouwen. Je boft dat ik er niet ben. Ik zou nu je beide hoerenoogjes uitsteken!”.
De verdachte heeft verklaard dat zij de andere vrouwen niet heeft uitgebuit en dat ook de andere vrouwen bij haar informeerden naar haar inkomsten en deze doorgaven aan de medeverdachten. Dat laatste vindt bevestiging in een enkel afgeluisterd telefoongesprek. Verder acht het hof van belang dat [slachtoffer 2] als getuige heeft verklaard dat ze voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de prostitutie heeft gewerkt, maar niet voor de verdachte. Als aan [slachtoffer 1] als getuige wordt voorgehouden dat de verdachte ervan verdacht wordt misbruik te hebben gemaakt van haar werk in de prostitutie, antwoordt zij dat dit 100% zeker niet het geval is. Voor de volledigheid merkt het hof op dat [slachtoffer 3] door de rechter-commissaris als getuige is gehoord, maar dat zij niet veel meer heeft verklaard dan dat zij in Amsterdam kennis heeft gemaakt met drie Hongaarse meiden die ook in de prostitutie werkten, maar dat ze nauwelijks contact hadden. De naam [naam verdachte] zei haar niks.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt het hof tot het oordeel dat geen sprake is van medeplegen, meer in het bijzonder omdat bewijs voor een ‘nauwe samenwerking’ ontbreekt. Van een nauwe samenwerking kan bezwaarlijk worden gesproken nu de verdachte zelf slachtoffer was, die slechts gedwongen door de medeverdachten handelingen verrichtte die de uitbuiting – door de medeverdachten – van haarzelf en anderen gemakkelijker maakte. De verdachte verkeerde in een zeer ongelijkwaardige positie ten opzichte van de medeverdachten en duidelijk is dat zij geen financieel voordeel heeft gehad van haar wellicht iets bevoordeelde positie ten opzichte van de andere slachtoffers. Ook de verdachte stond al haar verdiende geld af en ook zij had overal toestemming voor nodig.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Beslissingen omtrent het beslag
De onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten geldbedragen van 65,65 euro, 804 Forint en 6.800 euro zullen aan haar worden teruggegeven, aangezien zij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde partieel nietig, namelijk voor zover het betreft de woorden:
  • i) ‘en/of één of meer (andere) tot nu toe onbekend gebleven vrouw(en)’; en
  • ii) ‘voornoemde vrouw(en) woorden heeft/hebben toegevoegd van dreigende aard en/of strekking’.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 65,65 euro (1 x 50, 1 x 5 en 10,65 muntgeld)
  • 804 Forint
  • 6.800 euro.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. M.L. Leenaers en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 februari 2021.
mr. K.J. Veenstra en mr. D.J. Lutje Wagelaar zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.