ECLI:NL:GHAMS:2021:1206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
200.287.772/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve benoeming bijzondere curator en niet-ontvankelijkheid moeder in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de benoeming van een bijzondere curator voor de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2020. De moeder had hoger beroep ingesteld tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader, die sinds 3 april 2018 onder toezicht stond van de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers (GI). De rechtbank had ambtshalve [de bijzondere curator] benoemd om verslag uit te brengen over de situatie van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking van de rechtbank niet als een eindbeschikking kan worden aangemerkt, maar als een tussenbeschikking. Dit betekent dat de moeder niet ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof heeft de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de bestreden beschikking te vernietigen en om aanvullend onderzoek te gelasten. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige en om de procedure te stroomlijnen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, waarbij mr. Tijhuis de uitspraak in het openbaar heeft gedaan. De zaak heeft betrekking op civiel recht en personen- en familierecht, en is van belang voor de rechtspositie van de betrokken minderjarige en de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.287.772/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/299754 / JU RK 20-339
Beschikking van de meervoudige kamer van 13 april 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P Scheele te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende in deze zaak zijn aangemerkt:
  • de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • de bijzondere curator [de bijzondere curator] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 29 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 29 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 oktober 2020.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mail van de bijzondere curator van 11 januari 2021;
-een faxbericht van de zijde van moeder van 4 maart 2021 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw R.N. Planting.
De bijzondere curator is met bericht van afwezigheid niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren, [in] 2017 te [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .
De ouders hebben nog een kind, [kind 1] , geboren [in] 2013 te [geboorteplaats] . [kind 1] is uit huis geplaatst in een pleeggezin.
De moeder heeft een relatie met de heer [X] . De vader heeft een relatie met mevrouw [Y] . De heer [X] en mevrouw [Y] zijn ex-partners van elkaar en hebben samen twee dochters. De vader vormt een gezin met mevrouw [Y] en haar twee dochters.
3.2
[de minderjarige] staat vanaf 3 april 2018 onder toezicht van de GI. Op die datum is ook machtiging verleend tot zijn uithuisplaatsing. Na zijn verblijf in (achtereenvolgens) verscheidene pleeggezinnen is bij beschikking van de rechtbank van 30 augustus 2018 - voor zover van belang - op verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 17 april 2019. [de minderjarige] verblijft sinds begin september 2018 in het gezin van de vader. De machtiging is nadien telkens verlengd, onder meer bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 12 oktober 2020 (tot 17 januari 2021).
3.3
De moeder heeft tegen voormelde beschikking van 30 augustus 2018 hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 18 december 2018 heeft dit hof, alvorens verder te beslissen, de moeder, de vader en de GI in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 22 februari 2019 op voordracht van het NIFP mevrouw A. de Jong, GZ-psycholoog, tot deskundige benoemd en haar verzocht een deskundigenbericht uit te brengen over de in die beschikking geformuleerde vragen. De betreffende NIFP rapporten met betrekking tot de moeder respectievelijk de vader zijn op 13 december 2019 bij het hof binnengekomen. Als gevolg van de corona maatregelen heeft de voortgezette behandeling eerst op 13 augustus 2020 plaatsgevonden. Bij beschikking van 22 september 2020 heeft het hof de beschikking van 30 augustus 2018 vernietigd en het inleidend verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader tot 17 april 2019, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank ambtshalve [de bijzondere curator] tot bijzondere curator voor [de minderjarige] benoemd teneinde - zo begrijpt het hof - verslag aan de rechtbank uit te brengen aan de hand van de in rechtsoverweging 3.4 van de bestreden beschikking geformuleerde vragen.
4.2
De moeder verzoekt – naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te vernietigen en zo nodig een aanvullend NIFP-onderzoek te gelasten conform artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), dan wel een gedragsdeskundige te benoemen die onderzoek zal doen naar de vragen vermeld onder punt 18 van het hoger beroepschrift. Tevens verzoekt de moeder de verslagen die inmiddels door de bijzondere curator zijn opgesteld, ongeldig te verklaren.
4.3
De GI en de vader verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof dient eerst ambtshalve te onderzoeken of de moeder ontvankelijk is in het hoger beroep. Beoordeeld moet worden of de bestreden beschikking, zoals ook ter zitting in hoger beroep is besproken, als een eindbeschikking dan wel als een tussenbeschikking moet worden aangemerkt. Volgens de moeder is sprake van een eindbeschikking.
5.2
Het hof neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
5.2.1
Zoals hiervoor onder 3.3 is vermeld, heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 30 augustus 2018, waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader was verleend tot 17 april 2019, bij beschikking van 22 september 2020 vernietigd. Het hof heeft daarbij in rechtsoverweging 2.13 onder meer het volgende overwogen: “
(…) Het tijdsverloop dat sindsdien heeft plaatsgevonden en de gevolgen daarvan (…) moeten bij de beoordeling van de bestreden beschikking buiten beschouwing blijven nu daarvan tijdens de looptijd van die beschikking nog geen sprake was. Zoals hiervoor reeds is vermeld, komt het hof aan een beoordeling van de situatie na 17 april 2019 niet toe, nu tegen verlenging(en) van de machtiging tot uithuisplaatsing geen hoger beroep is ingesteld en de betreffende beschikkingen inmiddels onherroepelijk zijn geworden”.
5.2.2
Zoals hiervoor onder 3.2 is vermeld, heeft de kinderrechter in de rechtbank bij beschikking van 12 oktober 2020, op het (resterende) verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader verlengd tot 17 januari 2021 en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen zitting van de meervoudige kamer uiterlijk begin januari 2021. De kinderrechter heeft daarbij, na (onder meer) vermelding van de genoemde overweging van het hof, het volgende overwogen (rechtsoverweging 3.6): “
De kinderrechter is van oordeel, zoals zij ter zitting heeft besproken, dat gelet op de complexiteit van de zaak en het belang van [de minderjarige] , het perspectief van [de minderjarige] door de meervoudige kamer beoordeeld dient het worden. Daarnaast is ter zitting besproken dat de kinderrechter zou onderzoeken of het mogelijk is op korte termijn ten behoeve van [de minderjarige] een bijzondere curator te benoemen, om meer inzicht te krijgen in de vraag wat in zijn belang is als het gaat om zijn opvoedperspectief. Inmiddels is gebleken dat er een bijzondere curator beschikbaar is; haar benoeming zal op korte termijn volgen in een aparte beschikking(…)”.
5.2.3
Vervolgens heeft de rechtbank de bestreden beschikking gegeven, waarbij in het dictum ambtshalve [de bijzondere curator] als bijzondere curator is benoemd en haar is verzocht verslag aan de rechtbank uit te brengen - naar het hof begrijpt - aan de hand van de in rechtsoverweging 3.4 van de bestreden beschikking geformuleerde vragen en daarbij een standpunt over het verzoek van de GI in te nemen. Tevens is in het dictum van deze beschikking de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot een nog nader te plannen zitting. In de bestreden beschikking zijn de rechtsoverwegingen zoals hiervoor onder 5.2.1 en 5.2.2 gecursiveerd weergegeven, (deels) herhaald. De rechtbank heeft overwogen dat aan de voorwaarden voor benoeming van een bijzondere curator als vermeld in artikel 1:250 Burgerlijk Wetboek (BW), is voldaan.
5.3
Het hof constateert dat de bestreden beschikking in het dictum geen uitdrukkelijke beslissing zonder voorbehoud bevat omtrent enig deel van het verzochte, daaronder begrepen het (resterende) verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader tot 17 april 2021. Evenmin bevat het dictum van de bestreden beschikking een voorlopige beslissing omtrent het verzochte met een onherroepelijk karakter in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
De beslissing in het dictum van de bestreden beschikking is een vervolg op de onder 5.2.2 vermelde beschikking van de kinderrechter van 12 oktober 2020 en strekt blijkens het daarin overwogene ertoe te bewerkstelligen dat de meervoudige kamer van de rechtbank, met het oog op de nog te nemen beslissing op het resterende verzoek van de GI, meer inzicht krijgt in de vraag wat in het belang van [de minderjarige] is als het gaat om de vraag naar zijn opvoedperspectief. Dat dit het doel is, vindt ook bevestiging in de vragen die in rechtsoverweging 3.4 van de bestreden beschikking zijn geformuleerd en aan de hand waarvan de bijzondere curator verslag aan de rechtbank dient uit te brengen. Met het oog daarop is in het dictum van de bestreden beschikking de behandeling van - en daarmee de beslissing op - het verzoek van de GI tot een nader te bepalen zitting aangehouden. De betreffende beslissing moet daarom worden aangemerkt als betrekking hebbend op de instructie van de zaak. Aldus is de bestreden beschikking een tussenbeschikking waarop de bepaling artikel 358 lid 4 Rv. van toepassing is, die inhoudt dat hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Nu dat laatste niet is gebeurd, dient de moeder niet ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. T.A.M. Tijhuis en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 13 april 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. Tijhuis.