In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de echtscheiding en het gezag over de kinderen van de man en de vrouw. De man, die gedetineerd is, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2020, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de vrouw alleen met het gezag over de kinderen werd belast. De man betwistte de beslissing van de rechtbank en verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding en beëindiging van het gezamenlijk gezag.
Tijdens de zitting in hoger beroep verklaarde de man alsnog akkoord te gaan met de echtscheiding, maar hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet in staat zou zijn om samen met de vrouw beslissingen te nemen over de kinderen. Hij stelde dat zijn detentie geen belemmering zou moeten zijn voor het gezamenlijk gezag, aangezien hij regelmatig contact met de kinderen had en bereid was om samen te werken met de gezinsvoogd.
De vrouw daarentegen voerde aan dat de man onvoldoende erkende dat de kinderen door zijn handelen trauma hadden opgelopen en dat zijn detentie een obstakel vormde voor de omgang met de kinderen. De vrouw had inmiddels hulpverlening geaccepteerd en was in staat om afspraken te maken over de omgang met de kinderen.
Het hof oordeelde dat er onvoldoende grond was voor beëindiging van het gezamenlijk gezag, gezien de veranderde omstandigheden en de wens van de kinderen. Het hof bekrachtigde de echtscheiding, maar vernietigde de beslissing van de rechtbank over het gezag, waardoor het gezamenlijk gezag werd hersteld. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.