ECLI:NL:GHAMS:2021:1176

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
23-002683-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zware mishandeling en veroordeling voor poging tot zware mishandeling met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was aangeklaagd voor zware mishandeling, maar het hof sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde feit. De verdachte werd echter wel veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 13 januari 2019 in Hoorn, waarbij de verdachte de benadeelde partij met een glazen fles op het hoofd heeft geslagen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de kwalificatie van zwaar lichamelijk letsel, maar dat de verdachte wel schuldig was aan poging tot zware mishandeling. De opgelegde straf bestond uit een gevangenisstraf van zeven maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij van in totaal € 2.593,34, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof overwoog dat de verdachte eerder was veroordeeld voor geweldsmisdrijven, wat meeweegt in de strafmaat. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de recidive van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002683-19
datum uitspraak: 26 april 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-097670-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1989,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te Hoorn aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een posttraumatische subarachnoidale bloeding met schedelfractuur en een blijvend en/of ontsierend litteken bij zijn rechteroog, heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een (deels gevulde) Wodka-fles, meermalen met kracht in diens gezicht en op zijn hoofd te slaan.
subsidiair:
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal met een glazen fles in het gezicht, althans tegen het hoofd van die [benadeelde] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te Hoorn [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde], meermalen, althans eenmaal met een glazen fles in het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof beraadslaagt op grondslag van de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld voor het primair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op grond van de stukken in het dossier wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte de aangever, [benadeelde], meermalen met een wodkafles op het hoofd heeft geslagen en dat hij voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit een posttraumatische subarachnoïdale bloeding met schedelfractuur en een blijvend ontsierend litteken in zijn gezicht.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde omdat op basis van de inhoud van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het letsel dat de aangever heeft opgelopen kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen – in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad – de volgende factoren worden meegewogen: de aard van het letsel, de eventuele noodzaak van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. De beoordeling kan ook op een combinatie van deze factoren worden gebaseerd en in geval van meerdere verwondingen kan de beoordeling worden betrokken op die verwondingen in hun totaliteit.
In voorkomende gevallen kan in de beoordeling worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meer littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en, daarmee samenhangend, de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten bestaan.
In de onderhavige casus kan naar het oordeel van het hof, op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, niet voldoende eenduidig worden vastgesteld dat het letsel dat de aangever heeft opgelopen – een posttraumatische subarachnoïdale bloeding met schedelfractuur en een litteken bij zijn rechteroog – zwaar lichamelijk letsel is, nu concrete (medische) informatie hierover ontbreekt. In het bijzonder kunnen de uiteindelijke omvang van het littekenweefsel bij het oog van de aangever en de mate van ontsiering niet met voldoende mate van precisie worden vastgesteld. De foto’s van deze verwonding die het hof ter beschikking staan bieden deze precisie niet.
Voor wat betreft het overige letsel bevindt zich in het dossier een geneeskundige verklaring van
29 januari 2019 (met bijlagen) waaruit kan worden afgeleid dat de aangever een posttraumatische subarachnoïdale bloeding met schedelfractuur heeft opgelopen. Dit letsel kan echter zonder nadere (onderbouwende) concrete medische informatie niet zonder meer als zwaar lichamelijk letsel worden aangemerkt. Daarbij zijn de aard en ernst van de fractuur niet nader omschreven en staat evenmin medisch vast dát sprake was van een fractuur in het schedelbot. De overigens beschikbare gegevens zijn evenmin voldoende concreet en specifiek. Dat geldt ook voor de specialistbrieven die als productie 2 bij het schadeonderbouwingsformulier zijn gevoegd.
Anders dan de advocaat-generaal en met de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 januari 2019 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met een glazen fles tegen het hoofd van [benadeelde] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde (poging tot zware mishandeling) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
De raadsman heeft verzocht een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, eventueel met bijzondere voorwaarden, op te leggen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte de ernst van zijn gedraging inziet, huisvesting en een vaste baan heeft, (wederom) vader is geworden, werkt aan aflossing van zijn schulden, en sinds het onderhavige feit niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal leiden tot verlies van de baan van de verdachte, aldus de raadsman.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de nacht van 13 januari 2019 schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door het slachtoffer meermalen met een fles tegen zijn hoofd te slaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte agressief en heel gevaarlijk gehandeld en een voor het slachtoffer en omstanders zeer angstige en intimiderende situatie in het leven geroepen waaraan zij de herinnering nog jaren met zich zullen dragen. Het is niet aan de verdachte te danken dat het slachtoffer niet zwaar(der) gewond is geraakt. De verdachte heeft de lichamelijke integriteit van de aangever geschonden en hem pijn en letsel bezorgd. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens het slachtoffer toegelicht dat hij tot op de dag van vandaag moet leven met de (nadelige) lichamelijke en psychische gevolgen van de poging tot zware mishandeling, die reden zijn geweest om te verhuizen en een door het slachtoffer te volgen opleiding uit te stellen.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 maart 2021 is de verdachte eerder ter zake van geweldsmisdrijven onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof meeweegt in het nadeel van de verdachte.
Gezien de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd, de recidive van de verdachte en gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, is naar het oordeel van het hof in beginsel het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur gerechtvaardigd. Het hof zal echter een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om de volgende reden.
Uit het reclasseringsadvies van 5 oktober 2020 komt naar voren dat, teneinde te beteugelen dat de verdachte opnieuw in situaties terecht komt waarbij geweld wordt aangewend, het raadzaam is dat de verdachte leert kijken naar zijn eigen gedrag en dat hij nagaat hoe hij ervoor kan zorgen dat hij in de toekomst andere keuzes kan gaan maken. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf aan de verdachte op te leggen met daarbij de bijzondere voorwaarden – kort gezegd – meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling door De Waag of een soortgelijke zorgverlener.
Het hof is van oordeel dat het voor de verdachte én de samenleving van belang is dat de verdachte wordt begeleid en behandeld om daarmee het risico op recidive te verminderen. Om die reden acht het hof het raadzaam te bepalen dat aan de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering geadviseerd. Tevens wil het hof met de voorwaardelijke gevangenisstraf de verdachte inscherpen dat hij zijn agressie in de toekomst in bedwang moet houden en zich ook overigens niet aan strafbare feiten schuldig maakt.
Het hof gaat niet mee in het verzoek van de raadsman te volstaan met een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Naar het oordeel van het hof kan de ernst van het feit slechts adequaat tot uitdrukking worden gebracht door het opleggen van een straf die (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de positieve ontwikkeling die de verdachte sinds het bewezenverklaarde feit heeft doorgemaakt doet daar niet aan af. Dat een gevangenisstraf mogelijk tot verlies van zijn baan zal leiden is vervelend te noemen maar in dit geval van onvoldoende gewicht om andersluidend te oordelen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.495,00, bestaande uit een bedrag van € 495,00 ter compensatie van materiële schade (€ 50,00 reis- en telefoonkosten, € 60,00 vergoeding ziekenhuisopname en € 385,00 eigen risico) en een bedrag van € 8.000,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering geheel moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij ten aanzien van de opgevoerde reis- en telefoonkosten en de kosten van het eigen risico niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering omdat deze posten onvoldoende onderbouwd zijn. Ten aanzien van de immateriële schade moet, bij toewijzing van dat onderdeel, het bedrag daarvoor worden gematigd tot maximaal € 1.000,00.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreeks gevolg is.
ad (i) reis- en telefoonkosten
Uit het schadeopgaveformulier blijkt dat de benadeelde partij naar aanleiding van het gepleegde strafbare feit kosten heeft moeten maken voor bezoeken aan het politiebureau en het ziekenhuis. Deze reiskosten zijn als rechtstreekse schade aan te merken die voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Het hof zal deze kosten, die in redelijkheid zijn gemaakt en naar hun omvang redelijk zijn, begroten op een bedrag van € 33,34.
De opgevoerde reis- en telefoonkosten voor het bezoek aan zijn advocaat zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij de kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en de toewijzing zal plaatsvinden op de wijze als hieronder weergegeven.
ad (ii) vergoeding ziekenhuisopname
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde tot een bedrag van € 60,00 rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
ad (iii) eigen risico
Ten aanzien van het gevorderde eigen risico is het hof van oordeel dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. Dit deel van de vordering dient, nu het namens de verdachte wordt betwist, te worden afgewezen.
ad (iv) immateriële schade
Tevens is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft bekomen in de vorm een posttraumatische subarachnoïdale bloeding met schedelfractuur en diverse wondjes. Hieruit kan naar het oordeel van het hof gevoeglijk worden afgeleid dat de benadeelde partij lichamelijk letsel bij het incident heeft opgelopen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade, die op de voet van artikel 6:106 BW voor vergoeding in aanmerking komt, naar billijkheid schatten op € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is in het bijzonder gelet op de ernst van de aantasting van de persoonlijke integriteit van benadeelde partij, de aard van het lichamelijke letsel en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend. Ten aanzien van het meer ter zake van immateriële schade gevorderde geldt dat zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld of deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit en op welk bedrag de schade vastgesteld zou moeten worden. Het verrichten van een dergelijk onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering (ter zake van immateriële schade) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
ad (v) proceskosten
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de opgevoerde reis- en telefoonkosten voor de bezoeken aan zijn advocaat tot een bedrag van € 16,66 voor vergoeding in aanmerking brengen.
Totaal toegewezen bedrag
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 2.593,34 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
 zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2] meldt. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
 zich ambulant laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.593,34 (tweeduizend vijfhonderddrieënnegentig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 93,34 (drieënnegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
16,66
(zestien euro en zesenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.593,34 (tweeduizend vijfhonderddrieënnegentig euro en vierendertig cent) bestaande uit € 93,34 (drieënnegentig euro en vierendertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop 16 januari 2019
en van de
immateriële schadeop 13 januari 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. M.L.M. van der Voet en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
26 april 2021.
mr. M.L.M. van der Voet is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.